Pérégrin de la Grange, martelaar naast Guido de Brès
De naam De la Grange hoort bij een gereformeerde prediker die vrijwel alleen bekend is door zijn contact met Guido de Brès (1522-1567), wiens leven en werk dit jaar worden herdacht. Samen werden ze op 31 mei 1567 als martelaren vanwege hun gereformeerd geloof door ophanging ter dood gebracht in de Zuid-Nederlandse (nu Franse) stad Valenciennes (in oud-Nederlands: Valencijn). Wie was deze bijzondere man?
Pérégrin de la Grange (1537?-1567) werd in de Zuidoost-Franse regio Dauphiné geboren, in het plaatsje Chatte. Hij kreeg zijn academische vorming in de gereformeerde leer met name in Genève, waar hij nog tijdens het leven van Calvijn naartoe getrokken was. Pérégrin was nog jong toen hij in 1565 door Genève –tegelijk met een andere Fransman, Franciscus Junius– werd uitgezonden naar de Lage Landen. Hij zal ongeveer 30 jaar zijn geweest toen hij als ”calvinistisch prediker” werd gearresteerd in Valenciennes. In deze stad hadden zich bijzondere ontwikkelingen voorgedaan: in 1566 woedde er een beeldenstorm, daarna werden er in twee ‘geschoonde’ kerken diensten gehouden waarin de gereformeerde predikers De Brès en De la Grange voorgingen.
Zo begon door het gezamenlijk optreden van deze beide predikers de Reformatie in Valenciennes vorm te krijgen. Dit ging echter in tegen de wil van de plaatselijke overheid. Die wilde de hulp inroepen van de landelijke overheid, waar Margaretha van Parma als landvoogdes de koninklijke wil moest handhaven. Zij was te toegeeflijk ten opzichte van de hervormingsgezinde edelen; daarom werd ze in de zomer van 1567 aan de kant gezet en opgevolgd door de strenge hertog van Alva.
Nu had de volksvergadering van Valenciennes het recht om instemming te verlenen aan of te weigeren voor ingrijpende besluiten van de lokale overheid. In de vergadering van 5 en 6 december 1566 nam De la Grange het woord en bezwoer de aanwezigen in scherpe bewoordingen dat Gods Woord hier beslissend was en dat de overheden zich aan Gods wil moesten onderwerpen. Daarop besloot de volksvergadering geen instemming te betuigen met het plan van de stedelijke overheid voor ingrijpen van ‘Brussel’. Dat Valenciennes in de ogen van koning Filips II hiermee een opstandige stad was geworden, bleek uit zijn reactie: hij stuurde een leger naar de stad onder leiding van een van zijn vertrouwelingen, generaal Noircarmes. Deze heette voluit Philips René Nivelon Lodewijk van Sint-Aldegonde, heer van Noircarmes en diende als stadhouder van Henegouwen.
Het beleg begon al op 14 december 1566 en leidde na vele beschietingen op 23 maart 1567 tot de overgave van Valenciennes aan Noircarmes. De twee gereformeerde predikanten wisten nog aan hun vijanden te ontkomen en hielden zich een tijdlang schuil buiten de stad. Ze hadden nog enige hoop gehad dat Willem van Oranje de stad kwam ontzetten, maar hij kreeg geen steun van lutherse vorsten uit Duitsland om dit karwei te klaren. Helaas werden de predikanten herkend en kort daarna door de stedelijke autoriteiten gearresteerd. Na een tijdelijk verblijf in de gevangenis van Doornik werden ze teruggehaald naar Valenciennes en ter dood veroordeeld. Hun gevangenschap leidde tot veel bezoeken van zowel medestanders als nieuwsgierigen.
Nieuwsgierig
Op de op deze pagina afgebeelde tekening van onbekende datum en onbekende ontwerper staat een adellijke dame bij de twee predikanten, die geketend vastzitten. Uiterst links zit De la Grange, naast hem De Brès. De dame is vergezeld van een jonge page. De edelvrouwe heette Maria van Licques, gravin van Roeulx, ze woonde in of nabij Valenciennes. Ze was rooms-katholiek. Haar man had de leiding gehad bij de arrestatie en deze actie gemeld bij de landvoogdes. Zo was Maria erg nieuwsgierig naar deze twee gevangen ‘ketterse’ geestelijken. Ze wilde hun verhaal weleens horen. En misschien kon ze hen overtuigen van de rijkdom van de roomse religie en hen daarmee redden van de galg. De gravin stelde de mannen onder andere de volgende vraag: „Hoe kunt u toch leven met die zware kettingen?” Guido antwoordde haar: „De schuld maakt een keten zwaar, maar de onschuld maakt de mijne licht.” Standvastig was de houding van de twee geketende predikers.
Nadat het vonnis over de predikanten is geveld, krijgen ze nog de tijd om hun families en bekenden per brief in te lichten over hun situatie. Van De Brès weten we dat hij op 12 april 1567 een brief stuurt naar zijn vrouw, Catharina Ramon, en hun kinderen. Op 18 april volgt een brief naar zijn gemeente te Valenciennes en zijn laatst bekende brief richtte hij tot zijn moeder. Allen kregen troostvolle woorden te lezen, terwijl de dreiging van de dood duidelijk aanwezig was. Kort voor de executie vond er nog een diepgaand en langdurig dispuut plaats tussen De Brès (en De la Grange?) en aartsbisschop Richardot van Atrecht; dat gebeurde op 23 mei 1567. Het was kennelijk een poging om de predikers van hun geloof af te brengen en hen zo te redden van een zekere dood aan de galg.
Op de vroege zaterdagochtend van 31 mei, om drie uur, kregen de twee predikers te horen dat hun executie die ochtend zou plaatsvinden en dat zij zich daarvoor gereed moesten maken. Zij trokken hun beste kleren aan! Ondanks het vroege uur –het was omstreeks zes uur– stonden er al honderden mensen op het plein voor het raadhuis, waar de galg klaarstond, inclusief de gewapende macht. Het theater van Valenciennes was begonnen.
Elk van de twee martelaren getuigde zo luid mogelijk van zijn geloof en gaf te kennen daarvan niet te zullen afwijken. Zij riepen ook de toegestroomde mensen op om „zich te hoeden voor de roomse leer.”
Daarna vond de ophanging plaats. We schrijven als datum: 31 mei 1567, de dag voor Pinksteren.
Kuil
Tegen vier uur in de middag werden de lichamen van de twee martelaren van de galg gehaald. Toch kregen ze niet de normale begrafenis op het plaatselijke kerkhof. De lichamen werden op een kar gegooid en daarna buiten de stad, bij de heuvel Mont Anzin, in een kuil gelegd en met aarde overdekt.
Het ‘theater’ van Valenciennes was daarmee gesloten. De tirannie over kerk en samenleving nam sterk toe. Maar het Woord van God had geklonken. In vele harten was het vuur gaan branden van de liefde en de genade van Christus. En dat zou niet gedoofd worden, door geen enkele aardse macht. Dat was de krachtige taal van de gereformeerde belijders die in artikel 37 van de Confession de Foy over ”Het laatste oordeel” het volgende uitspreken:
„De gelovigen en uitverkorenen daarentegen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eer. De Zoon van God zal hun naam belijden voor God, Zijn Vader (Matth. 10:32), en Zijn uitverkoren engelen, en God zal alle tranen van hun ogen afwissen (Openb. 21:4). Dan zal blijken dat hun zaak, die nu door veel rechters en overheden als ketters en goddeloos veroordeeld wordt, de zaak van de Zoon van God is. En als een genadige beloning zal de Heere hun zo’n heerlijkheid doen bezitten als in het hart van een mens nooit zou kunnen opkomen. Daarom verwachten wij die grote dag met sterk verlangen, om ten volle te genieten de beloften van God in Jezus Christus, onze Heere.”