Wees als oudere enthousiast over je vroegere beroep
Door het stimuleren en overdragen van beroepstrots versterken ouderen hun positie in een levensfase waarin ze geen deel meer uitmaken van het arbeidsproces.
Mensen gaan verschillend en soms ook tegenstrijdig om met het naderen van hun ouderdom. De bekende uitspraak ”Wel oud willen worden, maar niet oud willen zijn” verwoordt het sterke verlangen om zo lang mogelijk te behoren tot de tweede levensfase, waarin je deelneemt aan het arbeidsproces (overigens zetten de meesten hun beroepsuitoefening na hun pensionering niet voort). Dat sterke verlangen is, mede om de betekenis van ouderen voor de samenleving, positief te waarderen.
Velen doen aan lichaamstraining en sport en kiezen voor gezond voedsel en ‘jonge’ mode om maar niet als ”oud” te worden aangemerkt. Zij bewaren afstand tot anderen die zich in de derde (65-80 jaar) of vierde (vanaf 80/85 jaar) levensfase bevinden. Wel bieden ze die anderen zorg en aandacht, waarmee ze extra onderstrepen dat ze zelf niet tot die twee groepen (willen) behoren. Zulk gedrag geeft hun positieve energie.
”In ruste”
Gezien dat sterke verlangen om zo lang mogelijk bij de tweede levensfase te behoren, zou je verwachten dat jonge ouderen trots zouden zijn op het beroep dat zij uitgeoefend hebben. Dat is echter slechts in beperkte mate het geval. Bij allerlei instanties geven ze vaak op dat ze geen beroep meer hebben. Bij presentaties en voorstellingsrondes volstaan ze vaak met ”gepensioneerd”, ”geen beroep” of ”AOW’er”. Ze geven pas bij enig doorvragen aan wat hun beroep was.
Daarentegen maken ouderen die een overheidsambt of besturende functies in het bedrijfsleven of elders hebben vervuld vaak gebruik van het voorvoegsel ”oud”: oud-wethouder, oud-lerares geschiedenis, oud-directeur van een bouwonderneming, oud-voorzitter van een welzijnsinstelling enzovoort. Maar oud-schilder, oud-bouwvakker of oud-bermbeheerder kom je zelden of nooit tegen.
Bij enkele medische en sociale zorgberoepen, zoals arts, verpleegkundige en maatschappelijk werker, staat soms ”in ruste”. Hoge legerofficieren zijn kolonel of generaal ”buiten dienst” (b.d.). Een korporaal of sergeant b.d. komt zelden voor.
Emeritus
Bijzonder is dat bij de beroepen van predikant en hoogleraar het voorvoegsel ”emeritus” wordt gebruikt. Dat Latijnse woord betekent letterlijk ”uitgediend”, wat niet erg verheffend klinkt. Andere beroepsbeoefenaren in kerk en universiteit hebben geen recht op het voorvoegsel emeritus. Dus geen emeritus koster of emeritus universitair docent scheikunde.
Dit alles heeft te maken met de beroepenhiërarchie en de daarmee verbonden status. Die werken door na de tweede levensfase. Die maatschappelijke ongelijkheid is weliswaar een gegeven in de tweede levensfase, maar zou er in de derde en vierde fase niet meer moeten zijn. Beter is om dan het voorvoegsel ”oud” op alle beroepen van toepassing te laten zijn.
Meer algemeen geldt voor velen dat het vroeger uitgeoefende beroep een minder dominante plaats in het dagelijks leven is gaan innemen. De contacten met oud-collega’s worden minder. Soms zijn beroepen en functies verdwenen of sterk veranderd. „Mijn opa deed vroeger iets bij het spoor en van mijn oma weet ik het niet”, kan een kleinkind vertellen. En zo dooft de beroepstrots onder ouderen uit. Vandaag en morgen zijn belangrijker dan gisteren.
Talenten ingezet
Waarom is het dan nodig om de beroepstrots bij ouderen zo mogelijk tot aan het einde van het aardse leven in stand te houden en ook tijdig over te dragen op kinderen en kleinkinderen? Enige bescheidenheid en nederigheid kunnen de oudere mens sieren, maar ook onnodig oud maken. Bijbels gezien mag de ouder geworden mens er voluit voor uitkomen dat hij deel mocht hebben aan de scheppingsopdracht en zijn geschonken talenten naar vermogen heeft ingezet, ook voor zijn beroep.
Het in stand houden en activeren van de beroepstrots zijn doelen in het kader van de ouderenemancipatie, ter voorkoming van discriminatie en marginalisatie. Daarnaast zijn er drie specifieke andere doelen te noemen:
1. Individueel gezien is het voor het behoud van een bewuste identiteit van belang regelmatig terug te zien op de eigen levensloop, waarvan het beroep een belangrijk deel uitmaakte. Wat waren hoogte- en dieptepunten? Wat had anders of beter gekund? Zo kan uit het verleden energie worden geput voor de tijd die nog komt.
2. Sociaal gezien is het voor gezin, familie en dagelijks netwerk van belang zich regelmatig te realiseren dat ouders en grootouders met hun beroepskeuze en verwerving van inkomen het voortbestaan van dit gezin en deze familie mogelijk hebben gemaakt.
3. Maatschappelijk gezien hebben de ouderen met de door hen uitgeoefende beroepen gebouwd aan een leefbare maatschappij, waarop kan worden voortgebouwd. Ze zijn op deze manier ook een rolmodel voor de nieuwe generaties.
Door het activeren en overdragen van hun beroepstrots kunnen ouderen hun positie in de derde en vierde levensfase dus versterken. Zodat (klein)kinderen kunnen zeggen: „Ik kan je precies vertellen welk beroep mijn ouders en grootouders hadden…”
De auteur is oud-voorzitter van de Protestants Christelijke Ouderenbond (PCOB).