Jodenhaat
Hosea 3:5
„Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren, en zoeken de Heere hun God en David hun koning; en zij zullen vrezende komen tot de Heere, en tot Zijn goedheid in het laatste der dagen.” Nergens hebben zij tempel of altaar, priester, verbondsark, tafel der toonbroden of wat het ook zijn mag, dat zij vroeger te Jeruzalem hadden, maar nu geheel verloren hebben. Alleen hebben zij arme samenkomsten in hun synagoge, waar zij door hun rabbijnen worden verleid. Maar aan de andere kant: hoezeer zij ook van de ware godsdienst verstoken zijn, zo leven zij toch ook zonder opgericht beeld en terafim; en zijn zeer afkerig van de afgodendienst, van het heidendom en pausdom. In Portugal en Spanje heeft men geprobeerd hen te dwingen om rooms te worden, maar zij hebben zich liever bij honderden, ja bij duizenden de vreselijkste wreedheid en vervolging willen getroosten, dan zich met de afgoderij van het pausdom te besmetten. Zo leven zij nog tot op de dag van heden, als een arm en veracht volk, dat door velen wordt gehaat en bespot. Alleen des Heeren volk heeft medelijden met hen en roept voor hen tot de Heere om hun bekering.
Maar kom, laat ons eens zien of zij nog immer bekeerd zullen worden. Laat ons eens zien wat de Heere van en aan hen belooft in het tweede deel van onze tekst. Hoor dan wat de Heere zegt: „Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren, en zoeken de Heere hun God en David hun koning; en zij zullen vrezende komen tot de Heere.”
Wulfert Floor, oefenaar in Driebergen
(”Al de eenvoudige oefeningen”, 1913)