Veteraan Guiljam ging met weemoed weg uit Nederland-Indië
Toen Jaap Guiljam in militaire dienst moest, kwam hij voor het eerst buiten Zeeland. Een halfjaar later moest hij naar de andere kant van de wereld, naar Nederlands-Indië. En dat voor bijna tweeënhalf jaar. „Ik ben er nooit opstandig onder geweest; ’k liet het maar over me heen komen.”
Zaterdagmiddag verzamelen veteranen en hun verwanten zich bij het Nationaal Indiëmonument 1945-1962 in Roermond voor de jaarlijkse herdenking van de meer dan 6200 Nederlandse militairen die in Indië omkwamen. Guiljam is er een keer of zes geweest.
De slachtoffers waren allemaal jong. Guiljam was zelf ook nog maar 20 jaar toen hij in juni 1947 voor zijn militaire opleiding naar Bergen op Zoom moest. „In Borssele zaten we in een uithoek; men zei dat daar de wereld ophield. Dus er ging een nieuwe wereld voor me open. In mijn bataljon zaten veel Brabanders, ruw volk. Anderen kwamen uit Den Haag; die waren weer heel anders.”
Afscheid
Al direct was duidelijk dat hij naar Nederlands-Indië zou worden uitgezonden. „Daar werden we in die warme zomer voor getraind. Het was ingrijpend, maar wat het betekende, drong niet zo tot je door.”
De Zeeuwse boerenzoon, die tot de Gereformeerde Gemeenten behoort, nam na inschepingsverlof afscheid in de consistoriekamer. „Student H. van Gilst bad tijdens de dienst voor me en voegde me na afloop nog wat bemoedigende woorden toe.”
Thuis volgde het afscheid van de familie. „Mijn broer uit ’s-Gravenpolder zei pas: Ik weet nog dat ik daarna naar de boer gefietst ben waar ik werkte en dat ik heb gehuild tot ik daar was.” Guiljam stapte op de bus naar Goes. „Onderweg voelde ik me zo alleen; ik dacht: Misschien kom ik hier nooit meer terug.”
Zeeziek
In de Rotterdamse haven scheepte hij zich in op de Sloterdijk. „Een oud vrachtschip. In de ruimen waren bedden opgehangen, we sliepen vier boven elkaar. In de smalle gangetjes ertussen moest je al je spullen kwijt. We waren met 1700 man aan boord en ik denk dat wel 80 procent zeeziek was toen we in de Golf van Biskaje in een storm terechtkwamen. Doordat veel mannen moesten overgeven, was het een bende in het ruim. Zelf hoefde ik niet te braken. Zeeziek was ik wel, dus ik bleef maar zo veel mogelijk buiten; midscheeps voelde je de deining het minst.”
Toen de militairen weer tot eten in staat waren, bleek dat van miserabele kwaliteit. Dat leidde tot oproer. „Er was een universitaire student in ons peloton die in Bergen op Zoom al had laten blijken dat hij goedgebekt was. Die deed zijn woordje nu ook. De overste stond te trillen op zijn benen. Maar het eten werd wat beter en toen keerde de rust terug.”
Onder vuur
Op 4 december waren de militairen uit Nederland vertrokken, in de oudejaarsnacht arriveerden ze in Palembang op Zuid-Sumatra. „In de monding van de rivier de Musi moesten we overstappen op een landingsvaartuig.”
Bijna een jaar was Guiljam ingedeeld bij de bewakers van het vliegveld. Tijdens de tweede politionele actie in december 1948 werd hij overgeplaatst. In Manguyaya, een dorpje stroomopwaarts aan de Musi, bewaakten de militairen negentig olieboortorens van de Standard-Vacuum Petroleum Maatschappij (SVPM).
„Daar hebben we ook een jaar gezeten. Als ik de verhalen van sommige andere veteranen hoor, heb ik relatief weinig meegemaakt. Wachtkloppen en patrouille lopen. Eén keer zijn we beschoten vanaf de overkant van de Musi. En één keer zijn we tijdens een patrouille in groot gevaar geweest. We waren toen met twintig man naar een zijrivier van de Musi gevaren, want we hadden gehoord dat er 400 peloppers (vrijheidsstrijders, LV) in een dorpje zaten. Om te voorkomen dat ze ons van ver al hoorden aankomen, vorderden we in een dorpje drie prauwen. In elke prauw gingen vijf soldaten, en twee Indonesiërs peddelden. Vijf van ons bleven achter op de boot; zij zouden te hulp schieten zodra ze schoten hoorden. Ik zat in de tweede prauw.”
Het was aardedonker. Geruisloos probeerden de peddelaars de kampong te naderen waarvan de militairen vermoedden dat er zich opstandelingen verzameld hadden. „Kennelijk hebben ze ons toch gehoord, want ze riepen wie we waren. De Indonesiërs in onze prauwen gaven antwoord. Toen mochten we dichterbij komen. Toen kapitein Van Koeveringe echter zijn zaklamp op de kampong richtte, werd er direct geschoten. De kapitein kreeg een kogel in zijn long. Wij plonsden overboord, tot onze borst in het water, stelden ons in linie op en gaven een ”strot” vuur af. Onze boot kwam ons te hulp; daar is de kapitein aan boord gebracht. Op de oever stopte het vuren en we hoorden mannen wegrennen. Enkelen van ons gingen aan wal en zagen achtergelaten wapens en gedode mannen.
De kapitein moest naar het ziekenhuis, maar heeft het overleefd. Hij is met de handschoen –op afstand– getrouwd. Toen was het bij ons groot feest.”
Tropische ziekten
In een album met een fraaie leren omslag bewaart Guiljam de zwart-witfotootjes uit zijn tijd in de tropen. Hij legde het album aan toen hij met amoebedysenterie in het ziekenhuis lag. „Zes weken ben ik in het hospitaal in Palembang verpleegd. Ik was zo slap en vermagerd dat ik daarna een paar weken naar een herstellingsoord moest.”
Hij kreeg ook een oogziekte. „Mijn ogen gingen niet meer dicht. Ik kon niet meer lezen; nauwelijks meer zien. Ik dacht afgekeurd en naar Nederland gestuurd te worden, maar met medicijnen knapte het weer op.”
Dat kon veel erger. Niet alleen confrontaties met de vrijheidsstrijders, maar ook tropische ziekten kostten menige soldaat het leven. Kees Karelse, ook uit Borssele, werd met een pokkenbesmetting naar het ziekenhuis vervoerd. „Dat hoorde ik twee weken nadat we elkaar ontmoet hadden. Ik was ontzettend bang dat ik het ook zou krijgen. Toen het besmettingsgevaar voorbij was, mocht ik bij hem op bezoek. Ik wist niet wat ik zag. Hij had een opgezet gezicht, was zijn haar kwijt en zat onder de pokken.” Karelse was hard ziek geweest; zijn ouders waren al op het ergste voorbereid. Maar hij heeft het overleefd. „Er was in Borssele veel gebed voor hem geweest.”
Preeklezen
Op plaatsen waar meerdere militairen uit de gereformeerde gezindte zaten, hielden ze samen kerkdiensten. „In Palembang kwamen we bij elkaar en dan las Marien Verschuure, Dingeman van Popering of Piet Zuidijk een preek.” In Manguyaya ontmoette Guiljam weinig gelijkgezinden. „Daar las onze kapitein, die gereformeerd was, een preek voor de protestantse soldaten. We hadden één veldprediker voor het hele bataljon, dus die kwam maar af en toe om een dienst te houden.”
Over kerkelijke betrokkenheid van het thuisfront had Guiljam niet te klagen. „Meester Busch in Borssele zorgde ervoor dat jongens van de jongelingsvereniging ons brieven schreven. De synodale commissie voor de militairen en het Landelijk Verband van Jongelingsverenigingen stuurden ons pakketjes.”
Wreedheden
De uitzending naar de Oost duurde langer dan was verwacht. „We deden ons werk en volgden het politieke nieuws slechts globaal. Er zat een communist in onze groep die het Nederlandse optreden veroordeelde. Een ander uit ons bataljon liep over naar de vrijheidsstrijders. Hij is met een Indonesische vrouw getrouwd en in het land blijven wonen.”
Van excessen heeft Guiljam niets gezien. Gehoord des te meer. „We wisten dat wanneer we in handen van de TNI –de vrijheidsstrijders– zouden vallen, we het niet zouden overleven. Bij ons op Zuid-Sumatra zouden twee Nederlandse patrouilles elkaar in het oerwoud ontmoeten. Toen de ene niet kwam opdagen, ging de andere op zoek. De soldaten bleken in een hinderlaag gelopen te zijn. Ze waren kapotgesneden; hun geslachtsdelen eraf. De Nederlanders namen dan weleens wraak en daarbij kwamen er ook burgers om die onschuldig waren. Dat was verkeerd, maar het is begrijpelijk dat de Nederlanders optraden. In een oorlog zijn er altijd wreedheden van beide kanten. Of Nederland daarvoor excuses moet aanbieden of vergoedingen moet verstrekken, terwijl dat van de andere kant niet gebeurt, daar heb ik mijn twijfels bij.”
Zelf ondervond Guiljam geen vijandigheid. „We gingen ongewapend de kampongs in. De mensen waren heel vriendelijk. Ze wilden best even een klapperboom in klimmen om een kokosnoot naar beneden te gooien, die we dan konden leegdrinken. Nederland heeft er veel goeds gedaan. Toen we kwamen, was de bevolking mager en uitgehongerd, maar met de veiligheid verbeterde ook de voedselsituatie. De SVPM bouwde huisjes voor de bevolking en onze hospik verstrekte medicijnen.”
Weemoed
Toen Nederland eind 1949 de Indonesische onafhankelijkheid erkende, waren de vijandelijkheden voorbij. „We gingen met onze voormalige tegenstanders op de foto en gaven hun instructie hoe om te gaan met het aan hen overgedragen militair materieel: leren schieten met een bren (mitrailleur, LV). Hun sergeant-majoor gaf me twee beeldjes mee toen ik naar Nederland vertrok.”
Dat vertrek liet op zich wachten: Guiljam was niet ingeënt tegen pokken. De 180 vaccinatieweigeraars konden eerst niet naar huis. Na een quarantaineperiode in Batavia mochten ze alsnog per schip door het Suezkanaal. „Er heerste geen juichstemming toen we vertrokken. Eerder weemoed: Indonesië is een land om heimwee naar te hebben.” Met het schip de Zuiderkruis arriveerde Guiljam op 9 mei 1950 in Rotterdam. En daarna moest hij weer wennen aan het leven in Nederland.
Terug naar de tropen
Zesmaal werd in Nijkerk een reünie voor Indiëveteranen uit reformatorische kring gehouden. Van de vijf organisatoren leven er nog vier: „Uithol is overleden. Janse en ik zijn nu 95, Pellegrom en Wijnbergen 96.” Sommigen van hen spreken elkaar elke week.
Guiljam is één keer naar Indonesië teruggegaan: toen zijn jongste zoon als zendingswerker in Papoea zat, ging hij er rond de jaarwisseling 2002/2003 met zijn vrouw zes weken naartoe. „We zijn een weekend op Bali geweest, maar niet naar Sumatra gegaan. Je vindt het toch niet terug zoals het toen was.”