Laat niemand bekering uitstellen
Filippenzen 3:7
„Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus’ wil schade geacht.”
Sommigen worden wedergeboren in hun jongelingschap. Sommigen hebben een goede opvoeding gehad, en zijn van jongsaf onder de uiterlijke godsdienst geweest, en hebben burgerlijk en uitwendig godsdienstig geleefd. Velen van hen heeft de Heere langzamerhand voorbereidende overtuigingen gegeven; anderen zijn aan de goddelozen helemaal gelijk geweest, zoals zowel de Heilige Schrift (1 Korinthe 6:10-11) als de ervaring leert. Deze laatsten weten best van hun verandering te spreken, uit welke ellende zij getrokken en tot wat wonderbaarlijk licht en leven zij overgebracht zijn.
Sommigen bekeert de Heere in hun mannelijke jaren, hetzij getrouwd of ongetrouwd, bijzonder in de plaatsen waar helemaal geen, of geen krachtige bediening geweest is, maar waar die dan voor het eerst komt, zoals wij doorgaans in de Handelingen der apostelen zien.
Sommigen worden wel bekeerd op het laatste van hun leven. De ondervinding leert dat ouden van dagen, die al hun leven onder de bediening des Woords geleefd hebben en menige overtuiging hebben tegenstaan, zelden bekeerd worden. Toch gebeurt het wel, zodat voor niemand zo lang hij leeft alle hoop is afgesneden. Men kan niemand veroordelen en verloren achten. Zo gebeurt het ook wel, dat jongen of ouden op het laatste van hun leven, op hun ziekbed of ook sterfbed bekeerd worden. Men leest van een moordenaar, doch ook maar van één (de moordenaar aan het kruis); daarom, laat niemand zijn bekering uitstellen (zie ook Prediker 12:1).
Wilhelmus à Brakel, predikant te Rotterdam
(”Redelijke Godsdienst”, 1893)