De Brès: Uitzien en verwachten in nood
„Daarom verwachten wij die grote dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften Gods, in Jezus Christus, onzen Heere.” Zo eindigt Guido de Brès de geloofsbelijdenis in artikel 37.
Hij eindigt met het uitspreken van een diep geestelijk verlangen naar de dag van Jezus Christus. Zag hij uit naar de dag waarop hij bevrijd zou worden uit de gevangenis te Valenciennes? De omstandigheden waren daar zeer slecht.
Nee, De Brès heeft dit verlangen niet uitgesproken met het zicht op een mogelijke verlossing uit de gevangenschap. Al eerder schreef hij deze woorden. Guido de Brès zag op heel iets anders. Hij zag op hetgeen hij op 45-jarige leeftijd zou ondervinden. Toen werd hem op 31 mei 1567 meegedeeld dat het doodvonnis op die dag zou worden voltrokken. Samen met Peregrin de la Grange zou hij op de markt voor het stadhuis opgehangen worden. Naar die dag verlangde De Brès.
Brieven
Tijdens zijn gevangenschap had hij daarvan op verschillende manieren getuigd. In brieven aan zijn vrouw en zijn moeder en aan zijn medegevangenen. In dat getuigenis klonk de blijdschap door dat hij verwaardigd werd om de Naam van Christus smaadheid te lijden. Hij schrijft aan zijn vrouw: „Ik heb veel oorzaak tot grote blijdschap wanneer ik zie dat mijn Meester Jezus Christus mij de eer aandoet om mij met Hem aan Zijn tafel te doen aanzitten, terwijl Hij mij doet eten van Zijn zelfde brood en mij doet drinken uit Zijn eigen beker en bokaal.”
Aan zijn moeder schrijft hij dat zijn hart van vreugde opspringt in zijn binnenste, wanneer onder andere deze woorden van Jezus Christus in zijn oren klinken: „Die overwint, Ik zal hem geven te eten van de Boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is.”
Na de aankondiging van de komende terechtstelling begon deze dienaar van het Evangelie God te loven en de cipier te bedanken voor het goede nieuws dat hij hem bracht. De Brès uitte zijn blijdschap tegenover zijn medegevangenen voordat hij naar de plaats van terechtstelling werd geleid. Hij sprak hen aan en zei: „Mijn broeders, ik word vandaag ter dood veroordeeld voor de leer van de Zoon van God; geloofd zij Hij; ik ben er zeer verblijd over. Ik had nooit gedacht dat God mij zulk een eer zou hebben gedaan. Ik gevoel mijn gelaat veranderen door de genade die God meer en meer in mij doet afvloeien; ik word van minuut tot minuut gesterkt en mijn hart springt in mij op van vreugde.”
Eeuwigheid
Wat deed Guido de Brès zo spreken? Er zijn veel mensen die het leven niet meer zien zitten. Zij zien uit naar het ogenblik dat ze ‘eruit kunnen stappen’, zo zegt men dan. Dan begint het echter pas, want dan wacht de eeuwigheid. En als we geen van God geschonken, geldige reispas hebben, wacht de eeuwige rampzaligheid.
Nee, Guido de Brès was het leven niet moe, hij zag niet uit naar de dag dat hij van alle ellende zou zijn verlost. Hij zag uit naar de dag van Christus, om dan altijd bij zijn Heere te zijn. Zijn verwachting was gegrond op de genade van God die hem in dit leven ten deel was gevallen. De kennis van de zaligheid was bij hem niet slechts een uitwendige zaak. Hij had verlicht door Gods Geest bevindelijke kennis van de waarheid gekregen.
Zo belijdt hij onder andere in artikel 9: „Dit alles weten wij, zo uit de getuigenissen der Heilige Schrift, alsook uit hun werkingen en voornamelijk uit degene die wij in ons gevoelen.” Dat wil niet zeggen dat hij leefde op het gevoel, maar door het geloof in de Schrift. Vele artikelen beginnen ook met: „Wij geloven.” En als hij in artikel 1 begint met: „Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond”, dan is het duidelijk dat Guido de Brès onder ”geloven” verstaat het zaligmakend geloof, waarvan de apostel Paulus in Efeze 2:8 getuigt: „Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave.” Het gaat bij De Brès niet om een doopsgezinde verinnerlijking van de zaligmakende leer, maar om de doorleving daarvan in het hart.
Centraal
Treffend is hoe hij de schepping, de zondeval en Gods verkiezing in Christus beschrijft. Dat loopt uit op het centraal stellen van Christus, die hij beschrijft in Zijn menswording, in Zijn aanneming van de menselijke natuur en in Zijn dragen van de straf op de zonde door Zijn zeer bitter lijden en sterven. Ontroerend door de pastorale bewogenheid en de gunning die erin doorklinken, wijst hij in artikel 26 enerzijds erop dat wij geen toegang hebben tot God, dan alleen door de Middelaar en Voorspraak, Jezus Christus, de Rechtvaardige, maar bestrijdt hij tevens de roomse praktijk van het vereren van de heiligen.
Dat hij de zaken die hij beschreef zelf had doorleefd, blijkt mijns inziens vooral in dit artikel, waar we lezen: Deze Middelaar, Die de Vader gegeven heeft, moet ons door Zijn grootheid niet verschrikken, om ons een ander te doen zoeken. En waarom niet? Als reden daarvoor klinken die troostvolle en tere woorden: „Want er is niemand, noch in de hemel, noch op de aarde, onder de schepselen, die ons liever heeft dan Jezus Christus.” Zouden wij een ander kunnen vinden die ons meer beminde dan Hij Die Zijn leven voor ons verlaten heeft? Een ander die meer macht en aanzien heeft dan Hij? Of die eerder verhoord zou worden dan de eigen welbeminde Zoon van God? Dat is ondenkbaar.
Bemoedigend
Deze woorden van De Brès zijn zeer bemoedigend voor hen die menen dat zij vanwege de veelheid en de ernst van hun zonden bij Jezus niet welkom zouden zijn. Of die door de duivel worden wijsgemaakt dat er wel een Voorspraak in de hemel is, maar niet voor hen, omdat ze het er zo laag van hebben afgebracht. Nee, zegt deze dienaar van het Evangelie: Ook uw waardigheid telt niet mee. Het gaat om de verdienste van Christus alleen. Toen God Zijn Zoon gaf, wist Hij wel dat wij zondaars waren.
Troostrijke woorden in het tranendal van deze wereld. Het fundament van deze belijdenis van De Brès is Christus alleen.
Voetstappen
De ingrijpende gebeurtenissen in de wereld in de tijd waarin wij leven: coronapandemie, oorlog in Oekraïne, hongersnood, voedseltekort door droogte enz., brengen velen ertoe een verband te leggen met wat in de Openbaring van Johannes staat over de eindtijd. Zeker is het dat in al die gebeurtenissen de voetstappen worden gehoord van Hem Die komen zal op de wolken des hemels om te oordelen de levenden en de doden. Velen zijn door al die gebeurtenissen angstig en bezorgd voor de toekomst. Een christen kan weleens met zorg naar de toekomst kijken, maar het is tot troost als het verlangen naar de toekomst van de Zoon van God het hart mag vervullen. Als een christen over de tijd heen mag zien naar de eeuwigheid. Zoals we dat zien bij Job. In zijn persoonlijk lijden sprak hij zijn verwachting uit naar de ontmoeting met zijn levende Verlosser.
Ik denk dat de opsteller van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zich zou hebben verblijd in de tekenen van de tijd, want de zaak van de gelovigen en uitverkorenen zal dan blijken de zaak van de Zoon van God te zijn. Moeten zij nu veel verdrukking en smaad wedervaren, de Heere zal hen tot een genadige vergelding zulk een heerlijkheid doen bezitten als het hart van een mens nimmer zou kunnen bedenken. Daarom verwachten zij die grote dag met een groot verlangen om ten volle te genieten de beloften Gods, in Jezus Christus, onze Heere.
De auteur is emeritus predikant van de Gereformeerde Gemeenten. Hij hield een serie preken over de artikelen van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.