Cultuur & boeken

De gulden middenweg van Aristoteles

Titel:

Drs. Jacob Kruidenier
9 April 2002 15:45Gewijzigd op 13 November 2020 23:30

”De mens is een dier dat kan denken. Een bloemlezing uit de Griekse en Romeinse filosofie”
Auteur: Piet Gerbrandy
Uitgeverij: Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2001
ISBN 90 254 1439 7
Pagina’s: 607
Prijs: € 45,33. Is de mens een kwetsbaar systeem, bepaald door genen en biochemische processen, door hormonen als testosteron en adrenaline? Betekent het geestesleven nauwelijks meer dan een schaamlap die duistere oerdriften moet verhullen? Deze hedendaagse kijk op de mens wijkt sterk af van de overtuiging van denkers uit de Griekse en Romeinse Oudheid. Dat blijkt uit de bloemlezing ”De mens is een dier dat kan denken”, verzorgd door Piet Gerbrandy, leraar klassieke talen. In de Oudheid zag men het denkvermogen als het wezen van de mens. Seneca bracht dat in een van zijn brieven als volgt onder woorden: „rational enim animal est homo”: de mens is immers een dier dat kan denken.

Deze uitspraak van Seneca wordt vaak binnen een evolutionistisch kader geciteerd. Dan gaat het om een ontkenning van de unieke positie van de mens binnen de Schepping. Maar de uitspraak heeft veel oudere papieren dan de negentiende-eeuwse evolutietheorie.

Zoals gezegd was de Romein Seneca de geestelijke vader. Hij bracht daarmee overigens een algemeen gehuldigde visie tot uitdrukking. Seneca was ervan overtuigd dat de mens, wilde hij zijn bestemming bereiken, zich op denken behoorde toe te leggen, met uitsluiting van alle andere strevingen. Volgens de natuur leven betekende voor hem het zo veel mogelijk uitbannen van emoties. Dat is een boodschap die haaks staat op de hedendaagse (over)concentratie op emotie. Mede daardoor is de uitgave van een bloemlezing uit de Griekse en Romeinse filosofie belangrijk en interessant.

Het lijvige boek bevat teksten uit een periode van duizend jaar (van 500 v. Chr. tot ruim 500 na Chr.) en uit een omvangrijk gebied (van Spanje tot Syrië). Toch kunnen we de filosofie van de Oudheid als een geheel zien. Allereerst was er een centrum; aanvankelijk was dat Athene. Na vier eeuwen nam Rome die functie over, en behield die tot in de tweede eeuw na Christus. Daarna kwam de Academie van Plato in Athene tot nieuw leven, totdat in 529 de sluiting volgde.

In de tweede plaats ging het steeds om dezelfde vraagstukken. Men deed onderzoek naar wat men noemde het ene, unieke ”zijnde”, benaderde de werkelijkheid met deductieve methoden (het afleiden van het bijzondere uit het algemene), legde de nadruk op het verstand en niet op gevoelens en instincten. Chinezen en Indiërs bijvoorbeeld waren op een andere wijze met andere vragen bezig.

Ten derde waren ook de denkers zelf ervan overtuigd tot één en dezelfde traditie te behoren. Het belang van deze traditie is groot. Daarin liggen de wortels van de westerse filosofie, zoals de ontwikkeling van de logica, en de aandacht voor vragen rond thema’s zoals de ene en ondeelbare werkelijkheid en de veelheid die we waarnemen, ziel en lichaam, goden en mensen, de inrichting van de samenleving.

Defecte zintuigen
Denkers in de Oudheid probeerden de wereld voor hun denken hanteerbaar te maken door die te vereenvoudigen. Parmenides ging daarin tot het uiterste. Hij meende dat er in feite maar één ding bestond: het zijnde. Dat wij verscheidenheid en verandering waarnamen, berustte volgens hem op een defect van onze zintuigen. In de Oudheid ging men ervan uit dat verschijnselen die logisch met elkaar samenhingen, ook in werkelijkheid uit elkaar voortkwamen. Of deze gedachtegang geoorloofd was, vroeg men zich doorgaans niet af. Men ging een parallel hanteren tussen het logisch denken (logica) en de zijnsleer (ontologie). Dat alle (concreet bestaande) tafels logisch te herleiden zijn tot één (abstract) begrip ”tafel”, betekent voor Plato dat de laatste, dus de abstracte ”tafel”, de enig werkelijke is, en dat al onze (concrete) tafels daarvan slechts flauwe afschaduwingen zijn.

Dat de begrippen ”twee” en ”veel” logisch gezien ook het begrip ”één” veronderstellen, betekent volgens Plotinos en Proklos dat de veelheid van verschijnselen om ons heen uit het ”Ene” moet zijn voortgekomen. Aristoteles was de eerste die de logica als een samenhangend geheel beschreef.

De keuze voor het geloof(!) in de logica hing samen met de reputatie van het vak wiskunde. Pythagoras meende dat de structuur van het heelal het beste in getalsverhoudingen kon worden uitgedrukt. In onze tijd heeft het denken in cijfers (te) sterke papieren. Niet alleen natuurkundigen en economen doen het, maar ook politici. Wat niet in cijfers uit te drukken is, lijkt voor velen eenvoudigweg niet te bestaan.

Goudmijn
Het boek begint met een algemene inleiding van 23 bladzijden. Daarna volgen bij ieder hoofdstuk inleidingen bij de gekozen teksten. Hoofdstuk 1 bijvoorbeeld over ”Denkers vóór Sokrates” geeft zeven bladzijden inleiding en 34 bladzijden met teksten. Deze inleidingen zijn van belang. Ze bevorderen de bruikbaarheid van het boek voor een breed publiek. Wel zou een koppeling van inleiding en tekstfragmenten het boek makkelijker hanteerbaar hebben gemaakt. Nu moet bijvoorbeeld bij het laatste fragment in hoofdstuk 1 over Pythagoras van bladzijde 71 worden teruggebladerd naar de inleiding op deze tekst op bladzijde 39. Dat werkt omslachtig.

De inhoud van de bloemlezing is een goudmijn. Ik beperk me tot twee voorbeelden.De uitdrukking ”de gulden middenweg” is bekend, maar de herkomst (Aristoteles!) daarvan vaak niet. Soms wordt het gezegde zelfs in verband gebracht met kleurloosheid of halfheid. Maar Aristoteles had iets heel anders voor ogen. ”Voortreffelijkheid” was voor hem het midden tussen twee slechte eigenschappen waarvan de ene wordt gekenmerkt door een teveel en de andere door een tekort… Bij het geven en verkrijgen van geld is het midden de vrijgevigheid, het teveel en het tekort zijn verkwisting en gierigheid. Het teveel en het tekort manifesteren zich daarbij op tegengestelde wijze. Een verkwister geeft te veel uit en int te weinig, terwijl een vrek te veel int en te weinig uitgeeft. Of: „Wat gevoelens van angst en durf betreft vormt dapperheid het midden… wie te veel durft is vermetel, en wie bovenmatig bang is en te weinig durft is laf.” Bij de gulden middenweg gaat het dus om voortreffelijkheid.

Van de christen Bothius is een stuk opgenomen over God en de tijd: „Welnu, dat God eeuwig (aeternus) is, is de gemeenschappelijke overtuiging van alle met rede begiftigde wezens. De vraag is dus: wat is eeuwigheid? (…) Wat de volheid van een onbegrensd leven in haar geheel en tegelijk vat en bezit, waarvoor al het toekomstige dus present en niets van het verledene gepasseerd is, alleen dat verdient het ”eeuwig” te heten, (…) Uit het feit dat Gods toestand er een is van een eeuwig heden, kunnen we daarom nu concluderen dat ook Zijn kenwijze, aan elke tijdsbeweging ontheven (is) (…) de oneindige tijdspannen van zowel toekomst als heden omvattend, (…) Wanneer je dat vooruit-zien, waarmee Hij alles onderscheidt, op zijn juiste waarde wilt schatten, dan moet je het dus niet opvatten als voorkennis van een of ander soort toekomst, maar als kennis van een nooit verstrijkend ononderbroken heden.”

Vrije wil
Vervolgens ontwikkelt Bothius zijn gedachten over Gods ”voorziendheid” en de menselijke vrije wilsbeslissing: „Daarom kun je niet aan de goddelijke voorkennis ontkomen, (…) ook al staat, ingevolge je vrije wil, telkens een keur van handelingsalternatieven voor je open.” In zijn inleiding op deze tekst redeneert de samensteller te simplistisch over deze diepzinnige gedachtegang van Bothius.

Deze bloemlezing is een rijk boek. Het geeft toegang tot de Griekse en Romeinse filosofie van de Oudheid, en daarmee tot het wortelstelsel van de westerse filosofie.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer