Koningsdag
Mattheüs 28:18b
„Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.”
Wij hebben gezegd dat God onze onvolmaakte dienst door Zijn bijzondere goedheid aanneemt, die hij zou kunnen verachten. Hij ontvangt dan van ons, wat van geen waarde is, zoals een vader menigmaal van Zijn kinderen ontvangt wat in zichzelf niets dan beuzelingen en ijdelheden zijn. Ziehier dan, zeg ik, hoe mild God jegens ons is.
Maar daarentegen wil Hij ook niet, dat de mensen zich in hun gebreken vleien en behagen. Daarom bestraft de engel ook deze onvolmaaktheid, die in de vrouwen is. Hoewel het voornemen, dat zij hebben, goed is, wordt nochtans het bijzonder gebrek dat er in gelegen is, veroordeeld. Daarom verhaalt Lukas ook dat zij nog veel harder gestraft zijn geweest, met de woorden: „Wat zoekt gij de Levende onder de doden?” (Lukas 24:5).
Hierin moeten wij zien, dat de krijgsknechten, de snode en boze mensen, die geen vreze Gods, noch godsvrucht hadden, zó zijn verschrikt geweest, alsof zij raasden, en dat de vrouwen ook wel gevreesd hebben, maar terstond vertroost werden. Zie hier dan hoe verschrikkelijk de majesteit Gods is, voor allen wie zij verschijnt. Dat gebeurt opdat wij onze broosheid gevoelen wanneer God Zich aan ons openbaart. En in plaats dat wij tevoren van vermetelheid opgeblazen en zo ongehoorzaam waren –alsof wij geen sterfelijke mensen meer waren– moeten wij nu nodig verslagen worden, wanneer God ons enkele tekenen van Zijn tegenwoordigheid bewijst.
Johannes Calvijn, predikant te Genève
(”Het gepredikte Woord”, 1965)