Opgestaan
Lukas 24:6a
„Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan.”
We lezen in Lukas 24 over enkele vrouwen die, „op de eerste dag der week, zeer vroeg in de morgenstond”, naar het graf van de Heere Jezus gingen. Maar, daar gekomen, vonden zij de steen afgewenteld en het graf leeg (vers 2 en 3). Ze waren hier zeer twijfelmoedig over (vers 4), terwijl zij juist reden hadden om zich te verheugen, namelijk omdat zij de steen van het graf afgewenteld vonden (waaruit bleek dat Hij wettelijk ontslagen was en verlof had om uit het graf te komen) en omdat zij het lichaam van de Heere Jezus niet vonden (waaruit bleek dat Hij gebruik had gemaakt van Zijn ontslag en was uitgegaan). Goede christenen zijn dikwijls twijfelmoedig om dat wat hen juist zou moeten vertroosten en bemoedigen.
Van twee engelen ontvingen de vrouwen een eenvoudig, duidelijk bericht van Christus’ opstanding. Deze engelen verschenen hen in blinkende klederen – niet slechts wit, maar blinkend, zodat er glans van uitstraalde. Eerst zagen zij één engel, buiten het graf, die terstond naar binnen ging en neerzat bij een andere engel in het graf, een aan het hoofd en een aan de voeten waar het lichaam van Jezus gelegen had.
Toen de vrouwen de engelen zagen, waren zij bevreesd dat zij hun een slechte tijding hadden mede te delen; maar in plaats van hen daarnaar te vragen, neigden deze vrouwen het aangezicht naar de aarde, om hun dierbare Meester te zoeken in het graf. Zij wensten Hem liever in zijn grafklederen te zien dan zelfs engelen in hun blinkende klederen. Een stervende Jezus heeft meer schoonheid in de ogen van een gelovige dan zelfs engelen voor hen hebben. Evenals de bruid uit het Hooglied, toen zij door de wachter gevonden werd (en engelen worden wachters genoemd), treden deze vrouwen in geen ander gesprek met de beide engelen dan dit: Hebt gij Dien gezien, Dien mijn ziel liefheeft?
De engelen bestraffen de vrouwen wegens het ongerijmde van hun zoeken: „Wat zoekt gij de Levende bij de doden?” (vers 5). Hiermee wordt aan Christus het getuigenis gegeven dat Hij leeft: „van welken getuigd wordt dat hij leeft” (Hebr. 7:8) en dat is de vertroosting van al de heiligen: „Ik weet dat mijn Verlosser leeft”, want omdat Hij leeft, zullen ook wij leven.
Inderdaad kan gezegd worden van allen die geluk of voldoening verwachten van het schepsel, of in deze onvolmaakte staat van volmaaktheid, dat zij de levende zoeken bij de doden.
Hij leeft! De engelen herhalen wat Christus zo dikwijls tot hen gezegd had: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen van zondige mensen. En hoewel dit door de bepaalde raad en voorkennis van God geschied was, waren zij die het gedaan hebben, er toch niet minder zondig om, dat zij het deden.
Hij had hen gezegd dat Hij gekruisigd moest worden. En voorzeker konden zij niet vergeten hebben wat zij met zo veel smart vervuld hebben gezien. Maar moest dat hen dan ook niet in herinnering brengen wat er dan altijd op volgde, namelijk dat Hij ten derde dage zou opstaan?
Deze engelen van de hemel brengen dan ook geen nieuw Evangelie, maar doen deze vrouwen gedenken aan de woorden van Christus Zelf, en leren hen die te gebruiken en toe te passen. „Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan.”
„En zij werden indachtig Zijn woorden.” (vers 8)
Matthew Henry (1662-1714), predikant te Londen
Verklaring van het Nieuwe Testament