Ds. J. J. Tigchelaar (90), de dominee die met zijn handen zingt
Hij draagt een eigen steentje bij aan de veelkleurigheid van domineesland. Past slecht in een hokje; gunt zichzelf wat ruimte in denken en doen. Als er dan toch een etiket moet worden geplakt, dan wil de 90-jarige hervormde emeritus predikant ds. J. J. Tigchelaar uit Putten „orthodox christen” zijn „in Gods wereldwijde kerk.”
De werkkamer van de hoogbejaarde maar vitale predikant oogt als een ”mancave”. Veel boeken, exotische meubeltjes, speren aan de wand en een vage rooklucht. Op het tafeltje –„handbagage toen ik liftend door India trok”– liggen in een asbak wat pijpen. Of hij rookt? Hij lacht zijn lachje; wat ingehouden meedeinend op een zucht. „Nauwelijks. Nooit in het openbaar, alleen hier in mijn kamer. Ik knip één centimeter van mijn sigaar af en rook dat op in een pijp. Driemaal daags en zonder inhaleren.”
Dat lijkt een recept voor een perfectionist…
„Dat ben ik ook wel, denk ik. Misschien is het oog voor detail. Laatst kreeg ik het jaarboek van de Protestantse Kerk in Nederland in handen en ontdekte onmiddellijk grove fouten. Ik ging er eens voor zitten en ten slotte stond de teller op 700. Momenteel houd ik voor De Waarheidsvriend de predikantenjubilea bij. Heel secuur werk, daar houd ik van.”
Zoals u ook houdt van tucht en zelfdiscipline?
„Zeker. Dat heeft mij altijd erg geholpen. Nadat ik besloot theologie te studeren, vroeg ik een studiebeurs aan bij de Gereformeerde Bond. Professor J. Severijn zei: „Jongetje, ga jij eerst maar eens gymnasium-alfa doen.” Toen combineerde ik het eerste jaar theologie met de opleiding gymnasium-alfa. Als ik ’s avonds naar bed ging, legde ik de boeken voor de volgende morgen alvast klaar. Ging ik naar college, dan ordende ik readers en dictaten, zodat ik bij terugkomst direct weer aan de slag kon. Dat behoedde mij ervoor om bijvoorbeeld eerst de krant te lezen. In drie jaar rondde ik het verplichte deel van mijn studie theologie af. Later deed ik mijn doctoraal. Een kwestie van discipline en zelftucht.”
U had de middelbare school niet afgemaakt?
„In het laatste oorlogsjaar begon ik, hervormde jongen, op het Gereformeerd Gymnasium in Kampen. Dat werd een fiasco. De school sloot na vier weken omdat de Duitsers het gebouw vorderden. De leraren moesten onderduiken. De leerlingen kregen in het geheim les van ondergedoken gereformeerde theologiestudenten. Ik wist daar niets van. Het is mij nooit verteld omdat ze mij als hervormde kennelijk niet geheel betrouwbaar achtten. Na de bevrijding ging ik terug naar school en was verbijsterd. De andere leerlingen bleken goed bijgespijkerd te zijn in bijvoorbeeld Grieks en Latijn. Ik probeerde het dat laatste jaar toch te redden, maar de achterstand was te groot. Ik ging verder op het Gemeentelijk Lyceum en deed daar hbs-B en gymnasium-bèta.
Ik ben een typische bèta, maar helaas moest ik later in mijn leven ook elf talen leren. Mijn zoon, hoogleraar Hebreeuws, zei kortgeleden: „Pa, talen liggen u helemaal niet zo slecht. U bent er alleen wat te lui voor.””
U moest uw vader al jong missen.
„Drieënhalf jaar was ik. Moeder bleef achter met drie jonge kinderen. Vader was bovenmeester, eerst in Oudleusen, daarna in Bunnik, waar ik ook geboren ben. In Oudleusen preekte hij zondags in een lokaaltje, een afstandsevangelisatie van Dalfsen. Een oude linnenkast deed dienst als preekstoel. Vader was een bezield prediker. Hij werd echter ziek en overleed in 1935. Hij sprak tegen mijn moeder de hoop uit dat een van zijn zonen dominee zou worden. Tegen alle verwachting in –ik wilde ingenieur worden, mijn broer studeerde sociologie– werden we beiden predikant. Ik vertelde het kortgeleden op de weekmarkt in Putten aan een vrouw. „Uw vader zal daar, in de hemel, zeker blij mee zijn”, zei ze. Ach, was mijn antwoord, ik geloof niet dat hij er weet van heeft. In de hemel zijn veel grotere dingen om blij over te zijn dan een zoon die dominee wordt.”
Tijdens uw studie theologie meldde u zich al bij de GZB om zendingspredikant te worden. Wat dreef u?
„Zending hield mij altijd wel bezig. Thuis las ik al moeders boeken over zending. Ongetwijfeld bezette mij ook enige hang naar avontuur. En ik wist dat de GZB voorbereidingen trof om weer tot uitzending van een predikant te komen. Het speelde allemaal een rol en God bestuurde ook hierin mijn leven. Hij gaf er bestrijding bij. Ik werd in 1954 aangenomen om naar Indonesië te gaan. Er kwam geen visum. Dan moest het maar Zuid-Afrika worden. Opnieuw bleef toestemming uit. Uiteindelijk werd het, na zeven jaar wachten, Kenia. In 1961 werd ik als predikant uitgezonden.”
U diende acht jaar in Kenia en later –van 1991 tot 1995– in Malawi. Wat was het verschil?
„In Kenia leidde ik ouderlingen en evangelisten op, maar was vooral de organisator. Ik heb er kerken gebouwd, een ziekenhuis en scholen, verzorgde de administratie, stelde een kerkorde op. Ik preekte wel, maar vooral in het Engels omdat ik het Kiswahili niet voldoende beheerste. Ik diende er samen met ds. C. J. P. Lam. Hij was de dominee en ik verzorgde de hele entourage. In Malawi daarentegen was de opleiding van voorgangers mijn hoofdtaak. Dat paste beter bij mij, daar was ik ook voor opgeleid.”
Wat was het hoogtepunt in uw zendingswerk?
„In Malawi heerste Kamazu Banda als een dictator. Hij eiste voor zichzelf goddelijke eer op. Ik vond dat de kerk zich moest opstellen tegen Banda, maar niemand durfde. Als ik er met mijn studenten over sprak, zwegen ze. In het kerkgebouw hing Banda’s portret hoog tegen de muur. Ik maande het weg te halen; zelfs de spijker waaraan het hing. De veiligheidspolitie zat in de kerk als ik preekte. Ik heb me nooit ingehouden. Ze konden mij hoogstens uitwijzen. Langzaam veranderde er iets in het land. Het verzet tegen Banda nam toe en zo mocht ik iets bijdragen aan de overgang van de dictatuur in Malawi naar een gematigde democratie.”
En een dieptepunt?
„De Church of Central Africa Presbyterian, onze zusterkerk in Malawi, stuurde vanwege het grote predikantentekort veel studenten naar de opleiding. De selectie was niet altijd zorgvuldig. De meeste studenten bleken op z’n best onbewust arminiaans. Ze waren opgegroeid onder een prediking van zonden en boete doen. Maar over vergeving en genade werd weinig gesproken. Ook die noties probeer je dus te belichten. Dat was soms hoopgevend, vaak ook teleurstellend. Ze maakten ruzie, scholden op elkaar, er was wantrouwen. Dat zat diep in de volksaard.”
Welke rol speelde uw vrouw in dit werk?
„We trouwden in 1958. Zij verlangde al naar het zendingswerk voor we elkaar voor het eerst ontmoetten. Maar de GZB had haar als onderwijzeres niets te bieden. In Malawi bezocht zij elke zondagmorgen een kleine bijeenkomst. Nee, zei ze, ik preek niet, niet echt. Ik doe met vrouwen en kinderen Bijbelstudie. Natuurlijk preekte ze wel een beetje, maar niet ambtelijk.”
Het leger deed een beroep op u?
„Na terugkeer uit Kenia in 1969 hebben we ons gevestigd in Putten en kwam ik in dienst van defensie. Zat daar op allerlei posten en in diverse kazernes. Hield me ook daar veel bezig met organisatie en structuur van de geestelijke verzorging. Maar in de eerste plaats heb ik me steeds afgevraagd wat ik voor ‘de jongens’ kon betekenen. Ik voelde mij zendeling in het leger en wees de mensen er altijd op dat er meer is dan militaire dienst. Ben je ook tot hoger dienst bereid? Het leger is een gevaarlijke plaats. Niet vanwege de wapens, maar als militair ga je met macht, status en autoriteit om. Je kunt gemakkelijk denken het leven wel alleen aan te kunnen. Maar zelfs de hoogste baas dient te beseffen een jongetje te zijn in Gods oog.”
Een predikant ziet uit naar vrucht, naar geloof en bekering.
„Zie dat in het grote verband. In onze kerken van de gereformeerde gezindte spreken we veel over de bekering, als persoonlijke, heil verwervende zekerheid. In verhouding wordt weinig gesproken over Gods Koninkrijk. Terwijl Jezus ons in het volmaakte gebed al direct leert bidden om de komst van Zijn Koninkrijk. Daar gaat het om. Natuurlijk probeer je mensen ervan te overtuigen dat er vergeving is, dat er genade is, dat er geloofszekerheid is. Maar er is meer. In de Hervormde Kerk maakten ze wel onderscheid tussen verkondiging van het Evangelie en prediking van het Woord.”
Is dat een tegenstelling?
„Dat kan het wel worden. In de Doorbraakgedachte, direct na de Tweede Wereldoorlog, telde alleen de samenleving. Dat is eenzijdig. Zo is het ook eenzijdig om in de kerk alleen zielen te zien die gered moeten worden. In Afrika pochten geloofszendingen soms op het aantal dopelingen. Maar wat gebeurde er om hen heen? Vroomheid moet uitstralen naar de samenleving. Dan is er geen tegenstelling. Prof. A. A. van Ruler zei: Het drááit in het christelijk geloof om Christus, de verzoening, maar het gáát om de schepping, om het Koninkrijk.”
U staat bekend als de dominee van de bedezang…
„Ook wel als de dominee die met zijn handen zingt en de dominee van verhaaltjes.”
Eretitels?
„Zo ervaar ik ze wel. In de Zuid-Afrikaanse kerken is het gebruikelijk om voor het begin van de preek een vaste bedezang te zingen. Prachtig. Ook wij hebben een speciaal lied: de Bedezang voor de predikatie van Jan Utenhove. Ik heb het minstens 800 keer laten zingen; een mooi liturgisch moment.”
Is het waar dat u de gemeente dan met brede armzwaaien dirigeert?
„O ja, het maakt iets wakker in mij. Als je in Afrika tegen de gemeente zegt: We gaan zingen, dan stáán de mensen al. Ik erger me soms als een dominee gedragen zegt: „Wij zingen nu…” en hij zijgt vervolgens neer op zijn bankje om alvast naar zijn schets te kijken. Zing dan toch ook! Iets van dat Afrikaanse kunnen we wel gebruiken. Eens wilde ik met de preek beginnen, toen er een jongen met bed en al de kerk werd binnengereden. Hij woonde in een verpleeghuis, maar wilde graag eens naar die dominee die met zijn handen zingt. Dat vind ik geweldig.”
En de verhaaltjes?
„Vaak eindigde ik de preek met een verhaal om de boodschap te illustreren. Van Jezus staat ook dat Hij alleen sprak in gelijkenissen. Zo vertelde ik het verhaal hoe een jongen een hond redde uit een wak. Hij nam de arme hond onder zijn jas, maar het beest beet hem. Dat tekent de ondankbaarheid van de mens. In de consistorie tuitte een ouderling zijn lippen; een ongepast verhaal vond hij. Toen ik vertelde dat het bij oudvader Justus Vermeer vandaan kwam, zei hij: „Als u dat er nu bij gezegd had was het goed.””
Hoe zou u zichzelf typeren?
„Ik ben een hervormde dominee en dat is mij genoeg. Goed, ze zeggen dat ik geen doorsneedominee ben. Ik heb in twintig landen gepreekt. Noem mij maar een orthodox christen in Gods wereldwijde kerk. En verder wil ik, binnen grenzen, mezelf zijn. Voor mij geen te klein hokje.”
U wordt regelmatig gezien op de markt in Putten…
„Ja, daar praat ik met iedereen. Dan heb ik een woord voor iemand van de Moonsekte of voor een jonge moslim. Of voor die degelijke marktkoopman uit Opheusden. Dan ben ik weer de zendeling.”
…of met een prikstok op het Marktplein…
„Natuurlijk, als je toch wandelt, waarom dan niet gelijk wat zwerfafval opruimen.”
…of achter De Telegraaf op de GZB-zendingsdag.
„Deed ik dat? Kan best, ik weet het niet meer.”
U herdacht vorig jaar zestig jaar predikant te zijn. U noemde het tegelijk een afscheidsdienst.
„Als zendingspredikant word je wel uitgezonden, maar neem je nooit afscheid. Je bent in de Hervormde Kerk immers niet verbonden aan een gemeente. Dat geldt ook een legerpredikant. Ik voel mij verbonden met Putten, waar ik al zo’n vijftig jaar woon, dus dat was een goede gelegenheid. Overigens mag ik nog steeds preken.”
Afscheid suggereert ook iets van klaar zijn.
„Ik ben bereid te sterven; kijk uit naar de Koning en Zijn Koninkrijk. Maar ik kan het me niet helder voorstellen. De Bijbel spreekt er summier over, laten we dus niet te veel speculeren. Verlang ik ernaar? Zeker, maar niet op een manier zoals anderen ernaar uit kunnen zien. Ik voel mij ook verantwoordelijk voor mijn vrouw. Haar gezondheid gaat achteruit en ik wil graag nog een poosje voor haar zorgen. Als het Zijn tijd is, dan zal Hij mij roepen. En ik zal zeggen: Ja Heere, ik kom. Dan zal ik ongelooflijke dingen zien, waar ik nu nog geen idee van heb. Ik lees in de Bijbel dat de rechtvaardigen de nieuwe aarde zullen beërven. Dat het hemelse Jeruzalem op de aarde zal neerdalen. Dan doe ik in onwetendheid een stap naar achteren. In het volle vertrouwen dat wat God doet, wel gedaan zal zijn.”