Militairen kregen instructie om geweld in Indië toe te passen
Vanwege het publiceren van de eindresultaten van het onderzoek naar geweld in Nederlands-Indië tijdens de onafhankelijkheidsoorlogen verschijnt er momenteel een hausse aan publicaties rond dit thema. In dit artikel worden twee boeken besproken waaraan veel historisch onderzoek ten grondslag ligt.
De opdracht voor het vorige week gepresenteerde onderzoek werd in 2016 door de regering gegeven. Zij gaf deze opdracht naar aanleiding van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Rémy Limpach. Limpach concludeerde dat het geweld in de dekolonisatieoorlogen geen exces is geweest, zoals het formele regeringsstandpunt tot dusver luidde, maar dat dit tot de structuren van de Nederlandse inzet behoorde. Anders dan eerder besloot de regering zonder veel discussie of druk vanuit de Tweede Kamer dat het tijd was om tot op de bodem uit te laten zoeken hoeveel geweld er precies door wie was gepleegd in deze periode voorafgaand aan de dekolonisatie van Nederlands-Indië.
Dat was nieuw én hoog tijd, zo betoogt onderzoeksjournalist Maurice Swirc in ”De Indische doofpot”. In dit boek onderzoekt hij waarom er tot dusver vrijwel geen strafrechtelijk onderzoek is gedaan naar het vele geweld in voormalig Nederlands-Indië. De noodzaak van onderzoek was al eerder door individuele Kamerleden en klokkenluiders benoemd, zelfs al voor de onafhankelijkheid van Indonesië. Als er al wat gebeurde werd er door de regering gestuurd op de uitkomsten of werden negatieve aspecten verdoezeld. Swirc gaat minutieus na wie in de loop van de jaren onderzoek naar geweld en mogelijke strafvervolging heeft tegengehouden, onder meer door het napluizen van de vergaderingen van de ministerraad. Het geheel levert een onthutsend beeld van ministers die bewust onthullende onderzoeksrapporten in diepe lades verstopten, van kritische archiefstukken die ‘kwijtraakten’, van klokkenluiders die bescherming werd beloofd, maar toch hun baan verloren.
In 1949 werd op aandringen van enkele Kamerleden door de regering opdracht gegeven tot een onderzoek. Een commissie van drie juristen vertrok naar Nederlands-Indië om na te trekken of brieven van Indiëgangers in de linkse pers op waarheid berusten. Ondanks dat de heren werden tegengewerkt kregen zij genoeg feiten op tafel om uiteindelijk in 1954 een vernietigend rapport te kunnen publiceren. De betrokken staatssecretaris reageerde geschokt op het nog geheime rapport en vroeg een andere jurist om een second opinion – die echter nóg kritischer was over het Nederlandse optreden in Nederlands-Indië.
Hand boven het hoofd
De regering zag maar één uitweg: het rapport verdween in een diepe lade. Toen vijftien jaar later, in 1969, het nieuwe getuigenis van een Indiëveteraan tot oplaaien van het debat leidde, kwam het rapport weer boven water – maar ook toen werd het bewust voor de Kamer geheimgehouden.
Onderzoeksjournalist Swirc wil duidelijk maken dat betrokkenen van laag tot hoog elkaar de hand boven het hoofd hielden en dat uiteindelijk de hoogste autoriteiten verantwoordelijk waren geweest voor het in stand houden en het vervolgens verhullen van het geweld. Swircs conclusies komen daarmee grotendeels overeen met die van de vorige week gepresenteerde onderzoeksresultaten. In zijn betoog heeft Swirc niet altijd oog voor de historische context. Begrijpen waaróm mensen handelden zoals ze meenden te moeten handelen is belangrijk. Alleen beschrijven dat ze verkeerd handelden levert vooral verontwaardiging, maar uiteindelijk minder begrip en inzicht op.
Daarnaast besteedt Swirc veel minder aandacht aan de conclusies die Limpach eerder trok en die ook vorige week naar voren kwamen: het geweld was weliswaar structureel en grensoverschrijdend, maar werd niet overal en niet door iedereen toegepast. Uiteindelijk voegt de ”Indische doofpot” dus weinig nieuwe inzichten toe.
Dat geldt niet voor het proefschrift van Christiaan Harinck, dat ook in februari verscheen, los van het onderzoeksprogramma in opdracht van de regering. In ”Zoeken, aangrijpen en vernietigen” analyseert Harinck het militaire optreden van Nederland in Nederlands-Indië en vraagt zich, aan de hand van tactische voorschriften uit deze periode, af welke waarden de militaire top hanteerde. Bij iedere oorlog wordt geweld gebruikt, maar dit is altijd wel begrensd. De manier waarop die grenzen getrokken worden zegt iets over de waarden die men had en is dus interessant om te onderzoeken.
In 1928 verscheen een ”tactische aanwijzing”, waarin de visie werd uitgewerkt dat men door hard optreden eventueel gewapend verzet in de koloniën zo snel mogelijk de kop in zou drukken. Onderhandelen was uitgesloten, onvoorwaardelijke onderwerping was het doel. Na de publicatie van dit voorschrift werd moederland Nederland door de Duitsers bezet en lange tijd gescheiden van zijn kolonie. De Japanse bezetting van Nederlands-Indië gaf een nog sterkere impuls aan de onafhankelijkheidsstrijd. Harinck betoogt aan de hand van onderzoek naar de tactische voorschriften en de inhoud van de opleiding van nieuwe rekruten overtuigend dat deze grote gebeurtenissen niet leidden tot nieuwe inzichten omtrent de te hanteren tactiek. Wanneer er sprake was van meer geweld van Indonesische vrijheidsstrijders, betekende dat dus ook een intensivering van de inzet van Nederlandse militaire zijde. De legerleiding beschouwde het als een ”succes” wanneer er sprake was van het schoonvegen van een gebied en het doden van een flink aantal tegenstanders. Ook al concludeerde men bijvoorbeeld in oktober 1947 dat er veel vijanden geveld waren en „toch niet kon worden gezegd dat de toestand er definitief beter door werd.”
Doordat de focus bleef liggen op tactische doelen en burgerslachtoffers als ‘nevenschade’ door de legerleiding werden geaccepteerd, bleef het aantal burgerslachtoffers hoog. Troepen werden daarom ook met steeds zwaardere wapens uitgerust. Dat kwam bij andere zaken, zoals een blijvend gebrekkige opleiding en de vaak zwakke mentale toestand van soldaten.
De geweldsinstructie was daarnaast zeer onduidelijk, zo toont Harinck aan: „Bij onraad eerst schieten, dan kijken, want anders lig je zelf onder de groene zoden”, aldus een oorlogsvrijwilliger over de instructie van zijn compagniescommandant. Uiteindelijk bleef tot de zomer van 1949 gelden dat de militaire top wel de wenselijkheid inzag van een goede behandeling van de bevolking, maar dat dit nooit als oplossing voor de crisis werd gezien. Zo bleven hoge aantallen slachtoffers een geaccepteerd neveneffect van oorlog.
Keus van Den Haag
Dit gold overigens voor alle guerrillaoorlogen uit die tijd. Ook de Fransen en de Britten hanteerden het beleid orde en rust te herstellen door hard op te treden, ook als dit extreem geweld tegen weerlozen tot gevolg had. Wel leidde het Nederlands militair optreden ook in vergelijking met die conflicten tot veel meer slachtoffers, toont Harinck aan. Er kwamen door Nederlands militair optreden in de naoorlogse periode ongeveer 100.000 mensen om; voor iedere militair aan Nederlandse zijde waren er 21 slachtoffers aan de andere zijde. Uiteindelijk was dit een gevolg van de keuze van Den Haag, Londen en Parijs om het proces van dekolonisatie met militaire middelen in gewenste banen te leiden.
Daarmee komt zowel Harinck als Swirc uit bij de verantwoordelijkheid van de militaire en bestuurlijke top in Nederland en Batavia. Dat is terecht, ook ten opzichte van de Indiëveteranen die met gevaar voor hun leven dachten hun land te dienen volgens de instructies van hun legerleiding.
Boekgegevens
De Indische doofpot, Maurice Swirc; uitg. De Arbeiderspers; 664 blz.; € 34,99; Zoeken, aangrijpen en vernietigen, Christiaan Harinck; uitg. Prometheus; 384 blz.; € 27,50