Kort verhaal: De brief
Tringtring. Tringtring. Tringtring. Een klikje in de lijn, gekraak en geritsel. Dan: „Met mevrouw Hetebrij.” „Dag ma, met Alice. Sorry, ik moet zo naar mijn werk, dus ik heb een beetje haast. Maar is Kasper soms bij u?” „Kasper? Nee, niet gezien. Waarom zou hij hier zijn?”
„Nou, dat is een heel verhaal.” Zucht. „Kort samengevat: hij is weggelopen. Dat denkt hij zelf in ieder geval. Maar ik vermoed dat het zo’n vaart niet zal lopen. Hij komt straks vast wel weer met hangende pootjes naar huis. Maar z’n jas hangt nog aan de kapstok, en het regent dat het giet. Ik dacht: ik bel ma even, misschien is hij daar.”
„Dat is toch niet waar, Alice! Je maakt me ongerust. Dus die jongen loopt nu ergens in het donker buiten rond, zonder jas? Dat kan toch niet. Moet je de politie niet bellen?”
„Nee hoor, daar begin ik niet aan. Als zijn kwaaie kop is afgekoeld, draait hij wel weer bij.”
„Wat is er gebeurd dan? Hebben jullie weer ruziegemaakt?”
„Ach, ruzie. Ik gaf hem op z’n kop omdat hij zo’n slecht kerstrapport had. Al verbaasde me dat eigenlijk niets, hij maakt echt een potje van zijn huiswerk. Maar elk woord dat ik zeg valt verkeerd. Toen ik vertelde dat ik een extra avonddienst ga draaien omdat het zo druk is in het ziekenhuis ontplofte hij. Ik ben een geldwolf, ik ben nooit thuis, ik doe niets goed. Toen ik zei dat ik zo hard werk om zijn luxe leventje mogelijk te maken, ging hij helemaal door het lint. Ik was inmiddels zelf ook goed nijdig en flapte eruit dat hij dan maar een ander huis moest zoeken. Dat zou hij doen. Stoere praat, dacht ik. Maar toen ik net op zijn kamer keek was hij dus wel weg.”
„Ach kind, wat erg. Het doet me denken aan vroeger. Aan het gedoe tussen jou en je vader. Pas toch op met wat je tegen hem zegt. Als je maar geen dingen doet waar je je leven lang spijt van krijgt.”
„Hoezo, moeder? Met ons is het ook vanzelf goed gekomen? Maar ik hang nu op, ik moet naar mijn werk. Morgenvroeg kom ik bij u langs. Tot dan. En geen zorgen, hoor, Kasper loopt echt niet in zeven sloten tegelijk.”
Mevrouw Hetebrij legde de telefoon aarzelend neer en keek verdwaasd voor zich uit. Ze maakte zich al jaren zorgen over de relatie tussen Alice en haar zoon. Ze leken te veel op elkaar, dat was het probleem. Net als Alice en haar vader. Maar weglopen…
Dat deed haar denken aan de tijd toen Alice een jaar of zestien was en er in hun huis regelmatig harde woorden vielen. Het botste voortdurend tussen Alice en haar man. En ze waren allebei te overtuigd van hun gelijk om toe te geven of conflicten uit te praten. Tot Alice op een gegeven moment de deur met een knal achter zich dichtsloeg en jarenlang niets van zich liet horen.
Een vreselijke tijd was dat. Wat een zorgen had ze zich gemaakt. En haar man ook, dacht ze, al liet hij zich er niet zo over uit. Ze hadden het er zelden over. Als zij hem probeerde over te halen om de eerste stap te zetten, gingen gelijk de luiken dicht.
Op een dag stond Alice weer voor de deur, met een klein ventje aan haar hand. Dat was Kasper. De herinnering aan dat moment ontroerde haar nog altijd. Haar gebeden waren verhoord.
Voor het oog was het sindsdien alsof er nooit iets was gebeurd. Maar over de verwijten die er waren gemaakt en de littekens die daardoor waren ontstaan werd nooit met een woord gerept. Toen haar man steeds vergeetachtiger werd was het daarvoor te laat. Uiteindelijk was hij overleden zonder openlijk uit te spreken dat hij fout zat. Of… Opeens schoot haar een bijna vergeten herinnering te binnen.
De boomstammen op de dijk glinsterden in het licht van de koplamp van Kaspers fiets. Het regende en het waaide en de weg lag vol modderige plassen. Kasper fietste er nijdig dwars doorheen. Hij had er flink de vaart in en had er in eerste instantie niet eens erg in dat hij zijn winterjas niet mee had gegrist. Tot zijn woede wat bedaarde en hij voelde dat zijn hoody begon door te lekken. Oké, niet zo slim dit. Het water liep uit zijn haar in zijn ogen. Hij veegde met zijn hand de druppels weg, wat maar even hielp.
Kasper voelde zijn telefoon in zijn broekzak trillen. En nog een keer. Negeren, dacht hij. Het zou zijn moeder wel zijn. Maar het apparaat bleef maar trillen. Hij besloot om toch maar even te kijken wie er wat van hem moest. Hij stapte af onder een boom om toch nog een beetje droog te staan. Met moeite slaagde hij erin om de telefoon met zijn natte en koude vingers uit zijn broekzak te vissen en het apparaat te ontgrendelen.
Ondanks zijn woede moest hij glimlachen toen hij zag wie hem had geappt: zijn oma. Ze had nog maar pas een smartphone en was er niet bijzonder handig mee. Maar appen vond ze een geweldige uitvinding.
„Daag Kasper”, schreef ze. „Hoe gaat t?” „Wil je wat doen?” „Nu?”
„Tuurlijk oma. Zeg maar wat”, antwoordde hij. Wat zou ze hebben?
Aan het typen.
Aan het typen.
Schiet nou op, oma, dacht hij. Ik sta hier te vernikkelen.
Aan het typen.
„Iets opzoeken in het oude huis. De sleutels liggen hier.”
„Top, oma. Ik kom er zo aan.”
Kasper zette zijn fiets in het rek bij de hoofd- ingang van het woon-zorgcentrum waar zijn oma sinds een paar weken woonde. Ze was na een val in het ziekenhuis beland en kon daarna niet meer naar haar oude huis terug. Hij was al eens op bezoek geweest, dus hij kende de weg. Hij sloop langs de receptie, zich bewust van het feit dat hij eruitzag als een verzopen kat. Maar niemand besteedde aandacht aan hem.
In haar kamer wachtte zijn oma hem op met een grote handdoek. „Ik dacht: je zult wel nat zijn”, zei ze.
„Hebt u mijn moeder soms gesproken?” vroeg hij argwanend. „U moet niet alles geloven…”
„Rustig maar”, onderbrak zijn oma hem. „Ik ben blij dat je er bent en ik ben ook blij dat je mijn kleinkind bent. En verder heb ik er niets mee te maken. Ga even zitten, dan krijg je wat te drinken en dan zal ik vertellen wat je voor mij kunt doen.”
Met een sleutelbos in zijn hand fietste Kasper naar het oude huis van zijn oma, dat wat achteraf stond. Hij had ja gezegd, maar hij vond het ook wel een beetje griezelig om de deur open te doen en naar binnen te gaan. Hij was heel vaak in het grote huis geweest, maar nooit alleen. Er woonde niemand meer en dat merkte je op de een of andere manier, ook al stonden de meeste spullen er nog. Het rook er raar en de lucht voelde klam. Gelukkig deed het licht het nog.
Hij liep de twee trappen op naar de zolder, zoals zijn oma hem had opgedragen. Daar trok hij een uitschuifladder naar beneden om op de vliering te klimmen. Ook het peertje dat daar aan een balk hing deed het gelukkig. Hij zag om zich heen tientallen stoffige dozen staan, precies zoals zijn oma hem had verteld. Hij verschoof ze op zoek naar het exemplaar dat hij moest hebben. Er moest iets op staan als: ”papieren pa – uitzoeken”.
Het gaf Kasper een raar gevoel om zo tussen de dingen die voor zijn opa en oma belangrijk waren geweest –anders hadden ze ze toch niet bewaard?– te zitten. Maar opdracht was opdracht, dus zocht hij ijverig verder. Opeens voelde hij zijn telefoon weer trillen. Oma zeker. Ja hoor. „Lukt het? Paste de sleutel? Doe je wel voorzichtig?”
Om haar gerust te stellen, stuurde hij haar een duimpje.
Yes! Deze doos bedoelde oma vast. De viltstifttekst was nauwelijks te lezen, maar er stond wel ongeveer op wat zij zei. De bovenkant was dichtgeplakt met ducttape. Het kostte hem enige moeite om de doos open te krijgen. Hij duwde de randen opzij en knipte de zaklamp op zijn mobiel aan om erin te kunnen kijken.
„Hebbes, oma!” appte hij. En hij stuurde gelijk een foto van de doos. „Wat moet ik nu doen? Alles meenemen?”
Aan het typen.
Aan het typen.
Hij zuchtte ongeduldig en begon alvast in de doos te rommelen. Het bovenste velletje was een onbeholpen kindertekening. Iets met een vlag en een taart. En in hanenpoten de tekst: ”Gefeliesiteert opa, 70/71/72 jaar, van Kasper”. Hij kon zich er niets meer van herinneren. Wel cool, zoals hij dat met die leeftijd had opgelost. Hoe lang was het eigenlijk geleden dat opa was overleden? Hij probeerde het uit te rekenen, maar zijn gedachtegang werd afgebroken door het trillen van de telefoon.
„Mooi. Zit er een brief in? ”Voor Alice” staat erop. Die hoef je alleen mee te nemen.”
Alice: zo heette zijn moeder. Maar wat deed een brief aan zijn moeder in een doos met oude papieren van zijn overleden opa? Stof genoeg om na de kerstvakantie een stoer verhaal aan zijn maten op catechisatie te vertellen.
„Even kijken.”
Kasper grabbelde in de stapel paperassen in de doos. Er zaten allerlei enveloppen tussen, de meeste slordig opengescheurd. Een ervan, een beetje vergeeld, zat nog dichtgeplakt. Daar zag hij inderdaad de naam van zijn moeder op staan.
„Gevonden, oma. Ik kom er zo aan.”
„Ik had wel gelijk”, was zo ongeveer het eerste wat Alice de volgende morgen tegen haar moeder zei, nadat ze haar jas had uitgedaan en was gaan zitten.
„O ja?” vroeg ze, zich van de domme houdend.
„Over Kasper, bedoel ik. Toen ik gisteravond laat thuis kwam, keek ik even om het hoekje. Hij lag gewoon in zijn bed. En net lag hij er nog, dat is dan weer minder.”
„Maar ik had ook gelijk, Alice”, zei haar moeder. Ze stak haar hand uit en pakte de envelop van de boekenplank naast haar. Ze legde hem op tafel voor zich neer en streek met een vinger de hoekjes glad. „Je vader had wel spijt over zijn gedrag. Maar hij had niet de moed om je om vergeving te vragen. En toen was het te laat.” Ze keerde de envelop om, zodat Alice zag dat haar naam erop stond, en schoof hem over de tafel naar haar toe.