De dood overwonnen
Johannes 11:25
„Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven; Die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven.”
Dit verkondigt de gehele Psalm. Want daar hij de groep van de vromen van de drie andere groepen afzondert en toch deze drie groepen alles geeft wat in dit leven op aarde te vinden is, namelijk wereldlijke heerschappij, geestelijk regiment en de goederen, het voordeel en het gebruik van al het geschapene, zo moet noodzakelijk de weldaad voor dit groepje vromen een ander leven namelijk het eeuwige leven zijn, aangezien de drie andere groepen aan hen de weldaad van dit leven, die hun geschonken is, noch gunnen noch laten. Daarom moet deze troost de eeuwige troost en deze hulp de eeuwige hulp zijn. Wat kan het uiteraard ook anders zijn, daar de dichter roemt in de Heere Zelf en Hem stelt boven en buiten alle goederen van vorsten en mensen die de anderen bezitten? Want de Heere is immers een eeuwig goed. Dienovereenkomstig kan ieder wel erop rekenen dat, wanneer het hart een genadige God gevoelt, er vergeving van zonde moet zijn. Is de zonde weg, dan is de dood ook weg en er moet dan troost en vertrouwen op de eeuwige gerechtigheid en het eeuwige leven zijn. Dat kan niet missen. Laten wij daarom hier in dit vers een meesterstuk opmerken, namelijk hoe geweldig de dichter de dood uit zijn gezichtsveld verjaagt en van sterven en zonden niets wil weten.
Maarten Luther,
hoogleraar in Wittenberg
(”Psalm 118 verklaard”, 1530)