Of je mag kaarten, is een vraag van alle tijden
Al generaties lang leren reformatorische jongeren dat kaarten niet hoort, maar een speciale Reformatievariant lijkt de kaarten flink te schudden. Kan dat wel, zo’n kaartspel?
Opeens kun je patience spelen met Polycarpus en klaverjassen met keizer Constantijn. Sinds het Australische bedrijf Elephant Playing Cards dit voorjaar een Alpha & Omega-kaartspel met kerkhervormers op een crowdfundingswebsite introduceerde, is een decennia-oude discussie onder reformatorische christenen weer actueel. Mag je kaarten? En zo niet, waarom dan eigenlijk niet?
Op de eerste vraag hebben ouders uit de gereformeerde gezindte doorgaans nog wel een antwoord, maar bij de –terechte– vervolgvraag staan ze niet zelden met de mond vol tanden. De jeugd van tegenwoordig neemt immers geen genoegen met: „Dat hoort niet”, „Dat zijn we zo gewend” of „Het is duivels.”
Als het gebrek aan argumenten iets laat zien, is het vooral dit: de fronten in reformatorische kring verschoven door de jaren heen zó dat het kaartspel op de achtergrond geraakte en alle argumenten reduceerden tot algemeenheden.
Duivels
Toch is de vraag of kaarten nu wel of niet mag er één van alle tijden. Een zoektocht in honderden jaren theologie en pastoralia laat bovendien zien dat opvoeders en theologen al eeuwenlang worstelen met een antwoord. Eenduidigheid over de herkomst en betekenis van het spel is er namelijk allerminst, waardoor de ene predikant het spel veroordeelt als „het duivels prentenboek” en een andere waarschuwt om vooral maat te houden als de kaarten toch worden geschud.
Predikanten uit de eerste categorie staan met hun veroordeling in een lange traditie. De bewering dat het kaartspel van de duivel zou zijn, klonk volgens de overleveringen al in 1423, toen de Italiaanse monnik Bernardus van Sienna te hoop liep tegen het nieuwe volksvermaak. Al kort nadat rond het jaar 1370 de eerste speelkaarten in Italië worden gesignaleerd, verslaat het kaartspel zijn duizenden. In het jaar 1371 is het spel bekend in Spanje, in 1377 maakt de Duitse monnik Johannes von Rheinfelden er kennis mee in Bazel en in 1379 krijgt het ook in Nederland voet aan de grond. Het gebruik gaat vaak gepaard met gokpraktijken en drankgelagen. Niet zelden verliezen spelers hun vrouw en kinderen of bezittingen en leggen ze hun leven in handen van het toeval – elementen die niet passen bij een christelijke levenswandel en door geestelijken dan ook sterk worden veroordeeld.
Ook diverse stadsbesturen proberen het spel aan banden te leggen. Inwoners van Florence en Regensburg mogen bijvoorbeeld geen kaartje leggen.
Ergerlijk leven
In later tijden verdwijnt het gokelement naar de achtergrond, maar christenen blijven het kaartspel veroordelen. Een belangrijk argument tegen het spel is de ambiance: kaarters houden zich vooral op in kroegen en cafés, waar de drank rijkelijk vloeit en velen een „ergerlijk leven” leiden.
Daar komt nog de overtuiging bij dat het spel antichristelijke beelden zou bevatten. Bezwaarde opvoeders in christelijke kring grijpen nogal eens terug op de lezing dat het oorspronkelijke kaartspel werd bedacht door koning Karel de Zesde. Daarbij baseren ze zich op een brochure van evangelist Wim Malgo. De oprichter van stichting Middernachtsroep beschrijft hoe de geesteszieke koning aan het einde van de veertiende eeuw opdracht gaf om spelkaarten te ontwerpen: de koningsfiguur veranderde in de duivel, Maria figureerde als vrouw en de joker stond symbool voor de Heere Jezus.
Joker
Of die gedachte klopt, laat zich moeilijk bewijzen. Wat niet voor die uitleg pleit, is de joker: die werd pas aan het einde van de negentiende eeuw aan het kaartspel toegevoegd. Wel staat vast dat „Karel de Waanzinnige” opdracht gaf voor „3 spellen kaarten op verschillende wijzen versierd in goud en kleuren, tot opvroolijking van den Koning.” Zo staat het in tijdschrift De Gids, in 1895. Mogelijk gaf Karel met zijn opdracht aan schilder Jacquemin Gringonneur een verkeerd signaal af aan de bevolking. In 1397 verbiedt de provoost van Parijs werkvolk namelijk om op werkdagen het spel te spelen – een bewijs van het kwalijke gebruik ervan.
Onchristelijk of niet, de Franse speelkaarten kregen toch een Bijbels tintje, met afbeeldingen van heersers uit de Joodse, Griekse, Romeinse en christelijke geschiedenis. Zo kon het gebeuren dat vanaf de zestiende eeuw onder anderen koning David, Alexander de Grote, Julius Caesar en Karel de Grote figureerden.
Oudere varianten toonden bovendien al symbolen voor verschillende maatschappelijke klassen en groeperingen: bekers voor de geestelijken, zwaarden voor de adel, munten voor kooplieden en knotsen voor boeren.
Het gebruik van algemene en christelijke symbolen heeft de twijfels rondom het kaartspel nooit kunnen wegnemen.
Opvallend is dat Nederlandse christenen met hun twijfels rond het kaartspel niet alleen staan: wereldwijd werpen christenen de vraag op of het spel verantwoord is. Al kan op de vraag naar de betekenis van de symbolen dan geen eensluidend antwoord worden gevonden, de levenswijze rondom het spel en de tijdsbesteding bieden pastores redenen genoeg om het spel ook na honderden jaren nog steeds af te wijzen.
Uno
Het weerhoudt christenen er echter niet van om zich in te laten met andere kaartspelen, zoals Uno. Dat spel, dat in de jaren zeventig werd uitgevonden door een Amerikaanse kapper, bestaat uit een stapel speelkaarten met getallen en kleuren. Doel van Uno is om anderen te dwarsbomen en als eerste je stapel speelkaarten weg te werken. Het spel vertoont daarmee opvallende gelijkenissen met de kaartspelvariant pesten – voor sommige ouders een nieuwe bron van hoofdbrekens en voor cynici reden om het spel weg te zetten als „gereformeerd pesten.” Waarmee de aloude vraag terug is in een nieuw jasje.