Nabij
Psalm 73:28
„Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op de Heere Heere, om al Uw werken te vertellen.”
Met Jakob zegt de ziel: „Ik ben geringer dan al deze weldadigheid, en al deze trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt” (Genesis 32:9). En met David: „Wie ben ik Heere, en wat is mijn huis dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?” (2 Sam. 7:18).
De heerlijkheid en uitnemendheid van deze gemeenschap met God en de Heere Jezus blijken ook daaruit, dat zij in God en Christus een wonderlijke zoetheid en liefelijkheid vindt (Psalm 147:1) en gevoelt dat Hij zo zoet, zo lieflijk, zo vermakelijk is, dat het alle begrip te boven gaat. De zoetheid in God gaat alle zoetheid te boven, en zij doet al wat in de wereld is versmaden. De ziel is dan gerust, en zo vermaakt in God, dat men die zoetheid en gerustheid niet zeggen noch aan anderen verhalen kan. Het is een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde (1 Petrus 1:8), zodat Asaf wel mag zeggen: „Mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen” (Psalm 73:28). En David zegt dat Zijn goedertierenheid beter is dan het leven (Psalm 63:4). En de Bruid van Christus zegt: „Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet” (Hooglied 2). Dan drinkt zij uit de beek van Zijn wellusten (Psalm 36:9). O, zoet gezelschap, wat is het goed om met God en de Heere Jezus gemeenschap te hebben, zoals Christus’ gezelschap de twee discipelen naar Emmaüs gaande, hun hart brandend maakte.
Theodorus à Brakel, predikant te Makkum
(”Trappen van geestelijk leven”, 1670)