Werkelijkheid verzet zich tegen schema’s
Titel:
”Tussen God en duivel. Totalitarisme, politiek en transcendentie bij Eric Voegelin”
Auteur: Govert J. Buijs
Uitgeverij: Boom, Amsterdam, 1998
ISBN 90 535 2501 7
Pagina’s: 507
Prijs: € 31,-. De kennismaking met het werk van de politiek filosoof Eric Voegelin (1901-1985) was voor dr. Govert Buijs een ware ontdekking. Afkomstig uit een „behoudend en behoorlijk bevindelijk christelijk-gereformeerd milieu”, had hij al vroeg een „grote belangstelling voor vragen rond cultuur en samenleving, gecombineerd met een theologische interesse.” Er was de fascinatie voor de Tweede Wereldoorlog en de Jodenvervolging. „Ik vond het verbijsterend in een cultuur te leven waarin dit had kunnen gebeuren.”
Buijs zocht naar „gereedschap” om een eigen visie te ontwikkelen, om zich een houding tegenover de hem omringende cultuur te kunnen aanmeten. Dat vond hij aanvankelijk bij W. Aalders, wiens boeken thuis in de kast stonden, en bij Bob Goudzwaard. Bij Aalders, een bevindelijk man uit de kring van vrienden van Kohlbrugge, boeide hem de breedte van blik en de zoektocht naar de oorsprongen van de godloze cultuur en de catastrofes van de twintigste eeuw. Bij Goudzwaard trof hem de analyse van de moderne ideologieën en de aandacht die hij schonk aan de religieuze dimensie van de moderne cultuur.
Buijs studeerde politicologie en filosofie aan de Vrije Universiteit en theologie in Apeldoorn. Dankzij een uitwisselingsprogramma met het Institute for Christian Studies in Toronto kon hij bovendien een jaar naar Canada, waar Paul Marshall (in Nederland niet onbekend vanwege zijn studies over christenvervolgingen wereldwijd) hem attendeerde op het werk van Eric Voegelin. „Toen ik met hem over mijn belangstelling sprak, zei Marshall dat ik Voegelin moest gaan lezen. Die zou mij wel boeien en mij kunnen helpen bij mijn zoektocht.”
Dat bleek inderdaad het geval. De studie van Voegelin mondde uit in een proefschrift over zijn politieke filosofie (”Tussen God en duivel”), dat Buijs in 1998 verdedigde aan de Vrije Universiteit, waaraan hij nu als onderzoeker en docent verbonden is.
Openheid
Voegelins werken fascineerden Buijs om verschillende redenen. In de eerste plaats om zijn openheid. „Voegelin was geen christen. Hij had dus geen externe agenda, hij was niet op zoek naar een bevestiging van opvattingen die hij toch al had. Zijn vraagstelling was heel open. Hoe konden al die ideologieën in de jaren dertig opkomen? Hoe kwam het dat mensen er zo massaal achteraan liepen? Bij het zoeken naar een antwoord op die vragen was zijn vertrekpunt niet religieus, maar hij kwam er wel op uit. In dat opzicht is hij vergelijkbaar met Augustinus en C. S. Lewis, die ook naar de werkelijkheid keken en daarbij steeds diepere dimensies ontdekten.”
Naast die openheid werd Buijs gefascineerd door de breedte van Voegelin. „Het antwoord op de vraag wat politiek eigenlijk is, is bij Voegelin heel breed. Zo herontdekte hij het gegeven dat de religieuze factor altijd heel nadrukkelijk aanwezig is geweest in het leven van mensen. Voegelin analyseerde de geschiedenis en stelde vast dat religieuze ervaringen de loop van de geschiedenis hebben bepaald. Zo schrijft hij uitvoerig over het mythologische denken en over Israël.”
Het werk van Voegelin ontkent dus de opvatting die tegenwoordig wijd verbreid is: religie is geweest en keert nooit meer terug. Voegelin nam de religieuze ervaring wel serieus. Mensen hebben het goddelijke ervaren, er is echt iets gebeurd, en dat is blijvend relevant. „Voegelin doorbreekt daarmee het moderne denken, dat het bestaan ontkent van iets wat niet (meer) wordt ervaren. Voegelin keerde het om: als je die ervaringen niet meer hebt, is er misschien wel iets met jou mis, in plaats van met die mensen uit het verleden die nog wel over religieuze ervaringen spraken. Misschien heb je je dan wel afgesloten voor een aparte dimensie van de werkelijkheid.”
Dat is misschien wel het belangrijkste aan een confrontatie met het werk van Voegelin, die ook in dit opzicht met C. S. Lewis te vergelijken is. „Het serieus vragen naar ervaringen en opvattingen van vroeger stelt het heden onder kritiek, en ook het eigen ik, dat door de moderne samenleving is geconditioneerd, ook al ben je afkomstig uit een orthodox-bevindelijk milieu. Het werk van Voegelin daagt uit tot kritische zelfreflectie op de pretenties van het moderne subject.”
Ras en staat
Dat Buijs zo gefascineerd is geraakt door het werk van Voegelin is niet verwonderlijk, kun je achteraf vaststellen. De „verbijstering” van Buijs over de Tweede Wereldoorlog en de daaropvolgende vragen lopen immers parallel met de start van het denken van Voegelin, die ook naar een antwoord zocht op de vraag hoe totalitaire ideologieën in het beschaafde Europa konden opkomen.
Voegelin, in 1901 geboren, groeide op in Wenen, waar na de Eerste Wereldoorlog een sfeer van ontreddering heerste. Tal van nieuwe bewegingen dienden zich aan en politiek geweld beheerste de straat. In dat klimaat, „waarin”, aldus Buijs, „politiek niet zomaar spannend was maar ook fysiek spannend”, studeerde Voegelin politieke wetenschappen. „Hij verbaasde zich over de bekrompenheid van de academische scholen, die sterk dogmatisch waren, smal en beperkt. Waar kwam die geslotenheid -zowel in de ideologieën als in de wetenschap- vandaan? Dat was een vraag die Voegelin zich als student al stelde, zeker nadat hij halverwege de jaren twintig een tijd in de Verenigde Staten studeerde, waar het klimaat veel opener en persoonlijker was, en waar ideologieën nooit zijn aangeslagen.”
Terug in Wenen wilde Voegelin zich kwalificeren voor een professoraat door een studie te schrijven over de staatsleer. „Hij was vooral geïnteresseerd in de nationaal-socialistische staatsopvatting, waarin bloed, bodem en ras centraal stonden. Zijn onderzoek mondde uit in een studie over de opkomst van het rasbegrip en een boek over ras en staat. Hij toonde daarin aan dat het feitenmateriaal de levensbeschouwelijke conclusies van de nationaal-socialisten niet ondersteunde. Het boek, verschenen in 1933, werd verboden. Voegelin was in die tijd nog wat naïef: hij dacht ideologieën te kunnen bestrijden door hun wetenschappelijke claims te ontkrachten.”
Door het boek en de gevolgen ervan kreeg Voegelin wel aandacht voor de „fundamentele rol van niet-rationele factoren, zowel aan de universiteit als in de politiek. Veel opvattingen, zo concludeerde Voegelin, worden wel rationeel gearticuleerd, maar niet door de rede gestuurd. Zo ontdekte hij de religieuze dimensie in de politiek. Voegelin was in 1937 benoemd tot hoogleraar aan de universiteit van Wenen, maar het boek waarin hij zijn ontdekking vastlegde (”Die politischen Religionen” uit 1938) leidde tot een breuk met het intellectuele klimaat daar. En na de Anschluss, in april 1938, zag hij zich gedwongen zijn vaderland te ontvluchten.”
Speurtocht
Per trein vluchtte Voegelin eerst naar Zwitserland, vanwaar hij via Engeland naar de Verenigde Staten ging. Eerst doceerde hij aan de universiteit van Harvard, later aan Louisiana State University. Een uitgever nodigde hem uit een overzicht van de geschiedenis van de politieke filosofie te schrijven. Voegelin vatte die uitnodiging vooral op als een zoektocht naar een antwoord op de vraag hoe had kunnen gebeuren wat er in Europa in de jaren dertig was gebeurd. „Dat leidde tot een eindeloze speurtocht. Het manuscript dijde meer en meer uit en had eind jaren veertig een omvang van zo’n 4000 pagina’s bereikt. En het grote probleem was natuurlijk hoe hij al het materiaal dat hij voor zijn analyse had verzameld in een boek moest gieten. Het moest meer worden dan een ideeëngeschiedenis, want Voegelin wist inmiddels dat de beslissende verschijnselen zich niet afspelen op het niveau van rationele ideeën. Hij wilde dus vooral de irrationele, religieuze factoren in de geschiedenis beschrijven, de waarheids- en werkelijkheidservaringen van mensen en wat die zeggen over onze politieke en culturele werkelijkheid.”
Voegelins project resulteerde in 1952 in een introductie, getiteld ”The New Science of Politicis”, maar kreeg vooral zijn beslag in een monumentale, vijfdelige ”Order and History”, dat tussen 1956 en 1987 (het laatste deel postuum) op de markt kwam.
Een van de belangrijkste conclusies van Voegelin is dat de moderne ideologieën van de twintigste eeuw niet uniek en volstrekt nieuw waren. De motieven en symbolen van deze bewegingen verwijzen volgens Voegelin naar eerdere religieuze tradities. Hij benoemde die met de term ”gnostiek”: de absolute scheiding tussen onze wereld, die gezien wordt als absoluut slecht, en de ideale, die deze slechte wereld moet gaan vervangen.
„De waarheid over het menselijk bestaan, zo ontdekte Voegelin, roept onbegrip en weerstand op. Als mensen zoals Mozes of Plato diepere waarheden geworden, worden zij veelal niet begrepen. Anderen gaan met hun nieuwe inzichten aan de haal en radicaliseren ze. Ze vergeten daarbij de zaken waarvan voorheen al was vastgesteld dat ze waar waren, en maken een absolute scheiding tussen het immanente -de ervaring van de werkelijkheid- en het transcendente, de hogere werkelijkheid waaraan onze werkelijkheid slechts gebrekkig beantwoordt.
Dit besef van het tekort dat ons bestaan aankleeft, is een verdieping van de waarheid over ons leven. Maar dit besef kan ook gaan overheersen en ertoe leiden dat men gaat denken dat er niets meer deugt aan onze wereld. Deze opstand tegen de werkelijkheid als geheel leidt dan tot de gedachte dat alles anders moet en dat het ook anders kan. We kunnen, wordt dan de overtuiging, deze totaal andere wereld realiseren, het eschaton immanentiseren, zoals Voegelin dat noemde, de heilsstaat hier op aarde vestigen.”
Ideale staat
Voegelin stelde vast dat deze opvatting een centraal motief in alle moderne ideologieën was. „Een van de belangrijkste consequenties ervan is dat bepaalde groepen mensen op weg naar die betere wereld moeten worden opgeruimd, of dat nu kapitalisten zijn of mensen met onzuiver bloed. Daarmee ontsluiten ideologieën een geheel eigen dynamiek. Want de horizon van de heilsstaat blijft zich verwijderen, zodat steeds nieuwe groepen mensen geslachtofferd moeten worden. Ideologieën leiden aldus altijd tot excessief geweld.”
Een van de belangrijkste conclusies voor Voegelin was dat de structuur van de werkelijkheid -die wordt bepaald door het tekort of de zonde- zich tegen het vestigen van een ideale staat op aarde verzet. En dat inzicht blijft volgens Buijs van actueel politiek belang.
„Als je Voegelin bestudeert, vergroot dat je waakzaamheid voor totale veranderingsschema’s. En al zijn die totalitaire en ideologische schema’s inmiddels uit het politieke debat verdwenen, de boodschap van Voegelin blijft actueel. Ook in de huidige politiek ontwaar je nog altijd de tendens om een pad naar een betere wereld uit te zetten. Dat zie je nu vooral bij de aanhangers van het globaliserings- en marktwerkingsdenken. Ze wekken verwachtingen van een wereld die uiteindelijk beter zal zijn, en in hun monomane ijver zouden ze het liefst alles wat zich hiertegen verzet uit de weg ruimen. Offers in de nabije toekomst zijn dan toegestaan, want uiteindelijk wenkt het perspectief van een betere wereld.
Politiek in het perspectief van Voegelin hanteert dus geen schema’s. Het denkt pragmatisch vanuit hoofdproblemen. Het is een politiek die overeenkomsten vertoont met de wijze van politiek bedrijven die de Engelse conservatieven vóór de era-Thatcher voor ogen stond: kleine stapjes vooruit en voortdurend rekening houden met het draagvlak in de samenleving.
Tegenwoordig is het vooral uit verveling dat alle schema’s worden gerelativeerd. Maar dan blijft er een leegte over waarin mensen ontvankelijk blijken voor nieuwe ideologieën of voor de boodschap van sterke mannen à la Pim Fortuyn. De samenleving blijft blijkbaar gericht op de immanente realisering van een betere wereld. Met de hulp van Voegelin leer je inzien dat we de goden nooit kwijtraken. We wisselen hooguit de ene in voor de andere.”