Eigenliefde
Een mens kan wel ernstig overdenken welke smarten hem in zijn leven zijn wedervaren. Hij kan acht geven op zijn consciëntie, die hem beschuldigt dat hij tegen licht en reden, tegen zijn geweten in heeft gezondigd. Daar maakt hij dan uit op dat hij ellendig is. Maar, mijn geliefden, deze kennis is maar zeer oppervlakkig. Zij dringt niet door tot de verborgen zonde, om de begeerlijkheid en de verborgen schuilhoeken van zijn hart te openbaren.Daarom moet deze kennis van de ellende van elders gehaald worden. Wij zouden die nooit krijgen in, door en van ons zelf, tenzij er een licht van buiten komt. Een licht dat in de donkere kerker van onze ziel indringt en ons openbaart dat wij zulke jammerlijke onderwerpen in onszelf zijn. Dit blijkt uit ons natuurlijk bestaan. Wij zijn met eigenliefde vervuld. Die is in ons de heersende zonde, zo lang we niet wedergeboren zijn. Deze eigenliefde is de bron en de springader waaruit de dadelijke zonden in gedachten, woorden en werken opborrelen als uit een steeds opwellende bron.
De eigenliefde doet ons steeds het goede van onszelf denken, zodat we het kwade niet geloven. Velen maken zwarigheid om dit punt van de leer te onderschrijven. En waarom? Eigenliefde doet betere gedachten koesteren.
A. Comrie, predikant te Woubrugge (Heidelbergse Catechismus, 1753)