Jan Mauritz: met lood in de schoenen naar een lezing, zingend weer naar huis
Als hij niet in het kerkelijk jeugdwerk was beland, was Jan Mauritz liefst predikant geworden. Of evangelist. Maar dat zijn leven zich hoe dan ook grotendeels binnen de kerkmuren zou hebben afgespeeld, lijdt geen twijfel. „Het is goed om de Heere te dienen, dat heb ik altijd willen uitdragen.”
Het gesprek is al voorbij als Jan Mauritz (74) nog komt aanlopen met een aantal papieren. Een preek die hem aansprak, een boekje over Evangelieverkondiging in islamitische landen. „Hier hebben we het helemaal nog niet over gehad.” Hij wijst op een boekenlegger met het lied ”Eens was ik een vreemd’ling”, naar het gedicht van Robert Murray M’Cheyne. Hij had nog wel willen doorspreken over het belang van het vertalen van de Schotse puriteinen voor een jonge generatie. Over hoe M’Cheynes lied zo vaak werd gezongen tijdens jongerenconferenties –„Ik boog m’ en geloofd’ en mijn God sprak me vrij”– en hoe er dan een stil gebed in zijn hart was of al die jongeren dát zouden leren kennen.
Aan gespreksonderwerpen geen gebrek en een stilte valt er niet vaak, in het appartement met uitzicht op de brede singel die de Woerdense binnenstad omarmt. Het echtpaar Mauritz woont er net een paar maanden. Het is „even wennen” in de stad, na zo’n veertig jaar in landelijk Kamerik. Het is niet de enige verandering in het leven van de vroegere directeur van de Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten (JBGG). Eind mei legde hij zijn ambt als ouderling neer, begin juni nam hij afscheid als directeur van de toerustingscursussen bij de Cursus Godsdienstonderwijs (CGO) van de Gereformeerde Gemeenten.
Er valt in korte tijd veel werk weg in uw leven. Een opluchting of vooral een opgave?
„De laatste jaren groeide het werk aan alle kanten. Onze gemeente raakte vacant, de CGO breidde leergangen uit. Dat al dat werk nu vermindert, is wel een opluchting. Maar verder zal ik wel moeten wennen, moeten zien hoe ik de tijd nog een beetje zinvol kan invullen.
Ik heb weleens gedacht: als er nog tijd is en ik niks te doen heb, ga ik evangeliseren. Maar ja, dan denk ik: je bent bijna 75, ze zien je al staan. Mooi werk is het wel, heel mooi werk, om mensen op een positieve manier te vertellen wat de boodschap van het Woord van God is.
Ze vroegen me trouwens om nog ergens een Bijbelkring te leiden. En om, zolang er geen eigen predikant is, de ouderen in de gemeente te bezoeken.” Met een lach: „Dus er zal nog wel wat te doen zijn.”
Uw wieg stond, net na de oorlog, in Opheusden. Hoe zou u uw ouders karakteriseren?
„Als eenvoudige mensen. Mijn vader had een boomkwekerij, samen met twee broers, en diende als diaken in de gereformeerde gemeente. Mijn moeder had haar handen vol aan het gezin van dertien kinderen, van wie ik de oudste ben. Ze zijn allebei opgevoed bij een ernstige en bevindelijke prediking en het was merkbaar dat het Woord beslag legde in hun leven.”
Wie was Jan in dat grote gezin?
„Gelijk ieder ander, denk ik. Je hobbelde mee, je ging naar de kerk. Het leven was ongecompliceerd, de wereld heel klein. Wat kon je nu eigenlijk voor verkeerde dingen doen als je dat vergelijkt met nu? Je kon onderweg een appel uit een boomgaard stelen, of je eerste pakje sigaretten kopen, net over de brug in Rhenen – maar dat was het. Als je ziet waar jongens van 13 nu mee bezig zijn, tal van die gasten hebben Netflix. Niet dat wij beter waren, we liepen rond met hetzelfde zondige hart. Maar er zijn wel veel meer verleidingen voor jongeren van nu.”
Werd er veel gesproken thuis over geestelijke dingen?
„Heel weinig. Mijn vader bad niet hardop aan tafel, of hij gebruikte een formuliergebed. Een enkele keer als er iets aan de hand was in het gezin, zei hij daar twee zinnen achteraan over de persoonlijke nood. De mensen in Opheusden waren niet zo bespraakt en vrijmoedig. Gods kinderen spraken over de dingen van de Heere en Zijn dienst, maar dan vooral tegen elkaar. Mijn vader vertelde dat hij als kind achter een boom ging staan als er een ouderling aankwam, bang dat hij zou worden aangesproken. Het was een heel ander klimaat. Er was eerbied voor de Heere, de ernst van het Woord leefde sterk. Maar de keerzijde is dat het daardoor wel ver van mensen af stond.”
Dat maakt het niet makkelijk voor een jonge jongen om hierover te praten.
„Er waren momenten waarop ik als tiener onder de indruk was van de prediking, maar daar sprak je met niemand over. „Je bent vroom geworden”, zei iemand toen ik 18 was, en dat was fout natuurlijk. Dat iemand op jonge leeftijd tot bekering kon komen en hoe de Heere ook in een geleidelijke weg kon werken, dat was eigenlijk onbekend. Een krachtdadige bekering, dát was het uitgangspunt. Maar: de Heere werkte daar. Mensen kwamen tot ruimte, kregen antwoord vanuit het Woord. Mijn moeder was 46 toen ze tot bekering kwam, dat weet ik nog heel goed.”
Inmiddels ligt er een leven achter u waarin u in het openbaar veel sprak over de dienst van de Heere. Dan is er wel iets veranderd.
„In Opheusden richtten we een jeugdvereniging op, dat was een eerste opening om over die dingen te praten met elkaar.
Maar de omslag vond uiteindelijk plaats in militaire dienst. We bezochten op een zondag de gereformeerde gemeente in Amersfoort. Die week was het 3-jarige zoontje van de predikant, ds. J. van Haaren, overleden. Hij preekte over Openbaring 7: „Dezen zijn het, die uit de grote verdrukking komen.” Hij vertelde hoe hij geloven mocht dat die kleine bij de Heere was, maar ook hoe hij met zijn vuist naar de hemel had gestaan. Maar, zei hij, en dat zinnetje raakte me diep: „Uw dominee is het met de Heere eens geworden.” Ik zat daar en dacht: maar dat ben ik niet. Die middag heb ik voor het eerst op mijn knieën gelegen naast mijn stapelbed in de kazerne en de Heere gevraagd of ik dat geluk ook nog kon krijgen. Terugkijkend geloof ik dat daar een verandering kwam, een zoeken naar de Heere.
Toen we in Utrecht gingen wonen, heeft de prediking van ds. C. Harinck veel betekend. Niet mijn tranen, niet mijn gebeden, niet mijn bekering, niet mijn berouw; met alles van jezelf werd je aan de dijk gezet. Maar ook: „Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt.” Het is onuitsprekelijk groot om te zien wie Christus wil zijn voor een verloren zondaar die geen waarde meer in zichzelf ziet.”
U belandde in het jeugdwerk. Een roeping?
„Roeping is een groot woord. De kerk heeft de roeping om er te zijn voor haar jongeren en daarin mocht ik een plaats hebben.
Het was een goede periode, al was het wel druk. Zeker in de eerste jaren was het jeugdwerk nog heel klein en primitief, met een paar mensen. Ik was veel avonden weg, werd ook nog ambtsdrager. Mijn vrouw heeft er thuis wel heel veel alleen voor gestaan. Daar voel ik me nog weleens schuldig over. Achteraf zeg je: De Heere heeft ons er kracht voor gegeven. En we deelden gelukkig samen de liefde voor het jeugdwerk. In de 44 jaar dat we in Kamerik woonden, hadden we bijna altijd jongeren over de vloer.”
U studeerde ook nog tussendoor.
„Ik maakte deel uit van de eerste lichting aan de toenmalige Gereformeerde Sociale Akademie in Ede. Een heel leerzame tijd. Met name dr. L. F. Groenendijk heeft veel indruk op mij gemaakt. Hij was een man van de piëtistische pedagogiek, die ons opvoedde in het vormingsideaal van de gereformeerden. Grote nadruk legde hij op huisgodsdienst, de noodzaak van het gezin als kleine kerk. Daardoor ging er bij mij iets gloeien rond dat onderwerp. Indirect heeft hij daarmee ook veel voor de JBGG en later de CGO betekend; ook daar hebben we er nadruk op gelegd dat er veel meer gesproken moest worden in het gezin over de Heere en Zijn dienst.”
Het jeugdwerk kon lang niet altijd op instemming rekenen binnen de kerk.
„Binnen een deel van de Gereformeerde Gemeenten leefden flinke bezwaren. Jeugdverenigingen zouden ‘domineesfabrieken’ zijn. En natuurlijk ging er weleens wat mis in het jeugdwerk. Ik ben wel bij kerkenraden langs geweest waar een hele serie foto’s lag over wat er allemaal was gebeurd tijdens een slotavond op een jeugdkamp. Dat moesten we dan uitpraten. Maar je dééd het wel, want het lokale jeugdwerk stond daardoor onder spanning. En dat wilde je niet kwijtraken.”
Wat doet dat met u, op weerstand stuiten?
„Van de kritiek heb ik in die jaren heel veel last gehad. Tegen mijn vrouw zei ik weleens: En nu word ik hervormd. Vooral wanneer je merkt dat het vertrouwen ontbreekt, terwijl je ergens dag en nacht voor sjouwt; dat is moeilijk. Maar tegelijk: er waren ook momenten dat ik sterk bemoedigd werd. Als de Heere sprak door Zijn Woord en je innerlijk overtuigd werd: dit is toch een werk dat de Heere wil gebruiken.
En ik moet zeggen: de weerstand is grotendeels verdwenen. Er is veel veranderd, bij ambtsdragers is er veel liefde gekomen voor jongeren en jeugdwerk. Dat is het ook waard. Vaak heb ik hier in Woerden in de kerkenraad gezegd: Broeders, als we nu veertig jongelui hebben die niet meer op catechisatie komen, dan moeten we die gasten toch spreken? Als ze ouder worden dan 14, 15, dan ben je ze eigenlijk gewoon al kwijt.”Hij valt even stil, dan wijst hij omhoog. Boven zijn stoel hangt Rembrandts bekende portret van de verloren zoon die een welkom vindt in de armen van zijn vader. „Maar een enkele jongere kwam terug, zoals die jongen deed. Dit schilderij herinnert mij daar voortdurend aan, dat dat mogelijk is.”
Veertig jaar was u ambtsdrager. Wat gaf u vreugde?
„Vreugde?” Met enige stemverheffing: „„Wat blijdschap smaakt mijn ziel, wanneer ik voor U kniel, in ’t huis dat Gij u hebt gesticht!” Dat het Woord openging, dat ik onder de prediking mocht zijn. Een preek lezen met het uitzien of de Heere die gebruiken wil in de gemeente en voor je eigen leven. Ik heb geprobeerd om altijd –in het ambt, in het jeugdwerk, in ons gezin– de positieve boodschap uit te dragen dat het zo goed is om de Heere te dienen.
Er waren momenten van ontmoetingen met de Heere. Dat is onvergetelijk, daarin vind je een fundament. De onuitsprekelijke blijdschap die daarin ligt, die gun je iedereen.”
En waar zag u het meest tegenop?
„Overal, eigenlijk. Dat straal ik niet zo uit, denk ik. Maar kijk, ik heb een vrij geringe vooropleiding gehad, geen academische studie gedaan. Veel moest ik mezelf eigen maken. Heel wat keren als ik onderweg was naar een lezing in Zeeland dacht ik: waar bén ik toch weer aan begonnen, ik had nee moeten zeggen. Maar dan reed ik achteraf naar huis en zong ik: „Dan zingen zij, in God verblijd, aan Hem gewijd, van ’s Heeren wegen.” Of een gebed doen op de kansel, daar zag ik zo tegenop. Hoe wou je dat organiseren? Dan moet je het toch van de Heere hebben.
Ik ben met een zelfbeeld opgevoed, negatief zal ik het niet noemen, maar wel vanuit een sterk besef dat de dingen niet zomaar gaan, dat je in de kerk met heilige dingen bezig bent. En hoe kun je dan zeggen dat je het goed doet? Dan blijft er heel weinig over. In het gebed heb ik vaak Rutherford aangehaald: Christus is een volkómen Zaligmaker voor een volkómen zondaar, die twee passen bij elkaar. Dat is wat overblijft en de rest van mijn werk gaat op de schroothoop.”
Vijf keer was u afgevaardigd naar de generale synode van uw kerkverband. Wat wilde u daar inbrengen?
„Heel veel dingen gingen goed, daar hoef je dan ook niet veel over te zeggen.
Wat me wel zwaar weegt, is de vraag: Hoe gaan we als kerk om met jonge mensen die zich geroepen weten om predikant te worden? Ds. G. H. Kersten had een lijstje met namen van jongens van wie hij hoopte dat ze nog eens predikant zouden worden. Het is waar, we mogen ook blij zijn als oudere, meer gerijpte mannen worden aangenomen. Maar waar is de jongere generatie?
Je hebt als kerk een roeping om in de praktijk te brengen wat Calvijn zei: Geef ons hout en wij maken er pijlen van. Dat heb ik enkele keren geprobeerd voorzichtig aan de orde te stellen.”
Als het niet het jeugdwerk was geworden, wat voor werk had u dan willen doen?
„Moeilijk… ik heb nog een vakdiploma voor boekhandel en uitgeverij, zou zo een uitgeverij kunnen beginnen. Maar nee, als ik opnieuw jong was en de weg daartoe geopend werd, zou ik denk ik theologie gaan studeren en predikant willen worden. Of evangelist. Toch weer werken in de kerk, ja, als dat zou kunnen.”
Wat ziet u als u vooruitkijkt?
„Steeds meer beseffen mijn vrouw en ik dat we naar het einde van ons leven gaan. Mijn vader werd 75, toen kreeg hij een hartstilstand. Lang heb ik gevraagd: Heere, mag ik 75 worden, voor mijn vrouw, voor het gezin? Maar dat is nog maar een halfjaar… Misschien krijg ik nog een poosje langer. Maar ook dan geldt: het gáát voorbij, er kómt een eindpunt. Dat besef je steeds meer als je dingen los gaat laten. Er blijft uiteindelijk maar één vraag over: heb ik toekomst? Reis ik, zoals M’Cheyne zong, getroost onder ’t heiligend kruis naar ’t erfgoed daarboven, in ’t Vaderlijk huis? Ja, soms leeft de verwachting om eenmaal altijd bij de Heere te zijn. Dan zeg ik: Mijn Jezus geleidt mij door de aardse woestijn.”