Volzalig God
Jeremia 2:13b
„Mij, de Springader van het levende water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.”
„Mij, de Springader.” Hieronder moeten we verstaan, zoals uit het voorgaande blijkt, de Jehovah, Heere, Die het leven in Zichzelf noodzakelijk heeft. Die allen het leven, de adem en alle dingen geeft. Die Zijn verbondstrouw houdt, terwijl trouw en waarheid de gordel van Zijn lendenen zijn. Die is Die Hij geweest is, en Die zijn zal Die zich openbaart te zijn: God, bij Wie geen verandering of schaduw van omkering is.
Ik zie geen redenen om hieronder de ene Goddelijke Persoon, met uitsluiting van de andere, te verstaan, maar ik denk dat wij verstaan moeten de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Deze drie Personen hebben ieder hetzelfde goddelijke wezen, en alleen van de andere onderscheiden door de bijzondere wijze van hebben van hetzelfde goddelijk wezen. Zeker heeft de wijze van voorstelling „Mij” alle nadruk, alsof God zei: „Mij, Die de Goedheid, de Liefde en de Barmhartigheid, Zelf ben. Mij, Die al de schatten van Mijn algenoegzaamheid voor hen openstelde. Mij, Die hen nimmermeer beledigde en daarom tegen Wiens doen men niets kan inbrengen. Terwijl Ik hen altijd blijken heb gegeven van Mijn goeddadigheid.”
Al deze dingen, die zeer moeten indringen in de ziel, als het geweten niet toegeschroeid is, liggen erin opgesloten, opdat ze de onredelijkheid en onbetamelijkheid van hun doen zouden beschouwen. Opdat wij dit goed verstaan, beschrijft Zich de Heere in verhouding tot die dingen.
Alexander Comrie, predikant te Woubrugge
(”Verzameling van Leerredenen”, 1749-1750)