Geestelijk waken
1 Thessalonicenzen 5:5 en 6
Gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags; wij zijn niet des nachts noch der duisternis. Zo laat ons dan niet slapen, gelijk als de anderen, maar laat ons waken en nuchter zijn.”
Laten wij waken voor deze altijd wakende Behoeder, ons hart aan Zijn hand vastbinden met de band van ons geloof, opdat ons hart, vastgebonden met deze heilige band, niet afvalt van Hem, Die niet van slapen weet. Totdat wij geheel en ongeschonden, nadat sterfelijkheid en bederf zijn vernietigd, worden verenigd in Zijn omhelzing. Daar kán het niet eens dat wij nog langer sluimeren of slapen. Dit is de vrucht van ons waken, dit is het doel waarop de wakkere ogen gericht zijn – niet de ogen van het lichaam, maar die van de geest. Dit is de oprechte, heilige bedoeling van het beteugelen en het bedwingen van de slaap, dit is het onvergankelijke loon voor de doorstane inspanning en voor de vurige liefde: dat Hij –en voor Hem waken wij door even weerstand te bieden aan de aardse verslapping– ons een leven geeft waar wakker-zijn geen inspanning kent, waar de dag geen nacht kent, en de rust geen slaap. Wakker blijven is dus op zichzelf niet prijzenswaardig. Bandieten blijven immers ook wakker, maar ze hebben er wel een andere bedoeling mee. Ze houden zich schuil tot de mannen slapen en willen dan bij de vrouwen komen onder de duistere medeplichtigheid van de nacht. Ook de beoefenaars van de zwarte kunst blijven wakker, maar dan wel om de demonen te dienen.
Aurelius Augustinus, bisschop te Hippo
(”Preek voor de paasnacht”, ca. 420)