Kerk
Hooglied 3:11
„Gaat uit, en aanschouwt, gij, dochteren van Sion, de koning Salomo, met de kroon, waarmede Hem Zijn moeder kroonde op de dag Zijner bruiloft, en op de dag der vreugde Zijns harten.”
De moeder van deze geestelijke Salomo is hier de kerk, die Jezus zalft met innerlijke liefde en dankbaarheid voor Zijn barmhartigheid en genade, die haar op duizenden manieren overstroomt. Die brengen zij Zijn dierbare gaven terug in lofzangen, dankzegging en verheerlijking, zoals er van Hem gezegd wordt (Psalm 72:15): „En Hij zal leven. En men zal Hem geven het goud van Scheba, en men zal gedurig voor Hem bidden; de ganse dag zal men Hem zegenen.”
Zij zalven Hem als zij de genade, wonderen en weldaden van hun God roemen en Zijn heerlijkheid uitbreiden, met woorden en daden, vermeldend de rijkdom van Zijn genade, die Hij aan hen geopenbaard heeft. Daaraan heeft Jezus een welgevallen. Van deze zegt Hij (Hooglied 4:10): „Hoe schoon is uw uitnemende liefde, mijn zuster, mijn bruid! Hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn en de reuk van uw oliën dan alle specerijen!”
Zij zalven Hem als zij hun leven in Zijn liefdedienst opofferen, niet achtende of zij om Zijns Naams wil versmaad of veracht worden, al ware het dat zij hun liefde met hun bloed moesten bevestigen. Wij zien dit in Maria: zij brengt het kostelijkste wat zij heeft. Zij had het wel met wat minder kunnen doen, maar de liefde is niet spaarzaam. Zij heeft het beste deel uitverkoren, daarom spaart zij fles noch zalf.
David Bruinings, predikant te Amsterdam
(”De Leeuw uit de stam van Juda”, 1755)