Bethanië
Mattheüs 26:6,7
„Als nu Jezus te Bethanië was ten huize van Simon, de melaatse, kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan (tafel) zat.”
Zoals het paaslam vier dagen van de kudde moest worden afgezonderd, zo zondert ook Jezus Zichzelf af en gaat naar Bethanië. Hij geeft Zich zo tot de voorbereiding van Zijn lijden over.
Wij vinden Hem hier in het huis van Simon de melaatse. Simon betekent: een gehoorzame hoorder. En dit heeft hij ook bewezen te zijn, want hij vreesde het verbod van de overpriesters niet, om Jezus in zijn huis te nemen. Die hadden gedreigd, dat, zo iemand Jezus gehoorzaamde, hij uit de synagoge zou geworpen worden.
Simon werd bijgenaamd de melaatse. Hoewel Jezus hem daarvan genezen had, moest hij deze naam echter behouden, opdat hij zich zijn ellende en Jezus’ weldaden gedurig zou kunnen herinneren. Zo behield ook Maria Magdaléna die gedachtenisnaam, dat Jezus zeven duivelen uit haar geworpen had (Mar. 16:9).
Maar het is een grote troost voor het volk van de Heeren, dat, ook al zijn zij melaats – zodat zij moeten uitroepen: „Onrein! Onrein!” – Jezus toch bij hen wil inkomen en avondmaal met hen wil houden. Jezus neemt toch zondaars aan en eet met hen.
Bij zulke melaatsen is Jezus beter tevreden dan bij Simon de Farizeeër, waarvan wij lezen (Luk. 7:44), dat Jezus tot hem zegt: „Ik ben in uw huis gekomen, water hebt gij niet tot Mijn voeten gegeven. Gij hebt Mij geen kus gegeven. Met olie hebt gij Mijn hoofd niet gezalfd …”
David Bruinings,
predikant te Amsterdam
”De Leeuw uit de stam van Juda”, 1755