„Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten”
Wat zijn leeftijd en aantal dienstjaren betreft, had hij al met emeritaat gekund. „Toen ik nog in Doornspijk stond”, zegt ds. G. Bouw (68), „heb ik ook gedácht dat het mijn laatste gemeente zou zijn.” De weg liep anders. „Ik móést naar Alphen aan den Rijn.” Morgen herdenkt de christelijke gereformeerde predikant zijn 40-jarig ambtsjubileum.
„We hadden al wat rondgekeken voor een appartementje”, zegt hij. Toen -nu ongeveer een jaar geleden- kwam het beroep van Alphen aan den Rijn. Niet lang daarvoor was het in deze kerk tot een breuk gekomen. Een deel van de kerkenraad en gemeente sloot zich aan bij de gereformeerde gemeente van Boskoop. Al snel kreeg deze een afdeling in Alphen - met op dit moment zo’n honderd (doop)leden. De christelijke gereformeerde kerk telt momenteel ongeveer 450 leden en doopleden.
„Ik had al een paar keer in Alphen gepreekt”, zegt ds. Bouw. „Onder die diensten kwam de nood van deze -helaas, helaas, helaas- gescheurde gemeente op me af. En toen het beroep kwam, lag het voor mij zo duidelijk. Ik móést naar Alphen aan den Rijn. En daarin word ik nog elke week bevestigd.”
Het is een van de redenen waarom hij vooralsnog geen gebruik maakt van de mogelijkheid om met emeritaat te gaan. En er is er nóg een, een diepere. „Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.” De woorden zullen tijdens het gesprek nog verschillende malen klinken. Met gesloten ogen, bijna mijmerend: „Je denkt in deze dagen wel eens terug. Veertig jaar in het ambt; veertig jaar getrouwd ook. Wat een wonder, dat de Heere je voor dit werk geroepen heeft. Dat Hij er geen punt achter heeft gezet, dat Hij je de laan niet heeft uitgestuurd. Om je persoonlijke zonden, om je ambtelijke zonden. Want dat was verdiend geweest.”
„Veertien dagen geleden”, zegt de predikant, „was ik met een groepsreis die uitging van de Stichting Steun Messiasbelijdende Joden -waarvan ik bestuurslid ben- in Israël. Op een avond liep ik alleen langs het Meer van Galiléa. ’k Moest toen denken aan Petrus, als visser van mensen. Maar ook aan zijn verloochening, en aan wat de Heere Jezus later aan hem vroeg: „Hebt gij Mij lief?” Wie was nou Petrus? Het was de trouw en de liefde van de Heere dat Hij hem toch nog in Zijn dienst wilde gebruiken. Toen kwam het zo op me af: Ja Heere, Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten! En dan blijft er alleen maar verwondering over.”
Herkent hij zich in meer opzichten in Petrus? „Misschien heb ik ook iets van het spontane van Petrus. Maar meer nog: Wie de Heere Jezus voor Petrus was én bleef, dat herken ik heel duidelijk. Door de genade Gods ben ik die ik ben. Ik hoop dat zaterdag ook in de kerk uit te laten komen. Die liefdedienst van de Heere, die wil ik aanprijzen, bij ouderen en jongeren. Jongelui, waar ligt toch je hart? Als jij nu eens was overleden bij zo’n ongeval als vorige week, waar zul je dan zijn? Je kunt soms zo bewogen zijn als je de gemeente voor je ziet, als je al die jongelui voor je ziet. Dan zou je ze allemaal wel mee willen nemen. Omdat de Heere het zo waard is om gediend te worden. Toen ik nog in Urk stond, speelde daar de problematiek rond de visdagenregeling en de quota. Ik heb toen wel eens gezegd: „Ik heb geen visdagenregeling en ook geen quotum. En het net is ook nog niet vol.” En als ik daaraan denk, kan ik nog niet met emeritaat.”
Wie is Christus voor hem persoonlijk? „Alles! Hij is mijn één en al. M’n Redder, m’n Zaligmaker, m’n Verlosser. Korter kan ik het niet zeggen. En hoe ouder ik word en hoe meer ik mezelf leer kennen, hoe groter waarde Hij voor me gaat krijgen. Bemin’lijk Vorst, Uw schoonheid hoog te loven, gaat al het schoon der mensen vér te boven. Pas mocht ik preken over Zondag 6 van de Heidelbergse Catechismus. Die laatste vraag hè, vraag 18. „Maar wie is deze Middelaar, Die tegelijk waarachtig God en een waarachtig rechtvaardig mens is?” En dan dat antwoord. Dan is het of alle registers opengetrokken worden: „Onze Heere Jezus Christus, Die ons van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en tot een volkómen verlossing geschonken is.” O, om die Parel in de prediking te mogen laten schitteren, tegen de zwarte achtergrond van onze verlorenheid, dat is het mooiste werk dat er is. Aan de ene kant die absolute noodzaak van de persoonlijke wedergeboorte en bekering. Aan de andere kant die mogelijkheid van zalig worden, die ruimte die er is - bij God vandaan.”
Al op jonge leeftijd was Gijs Bouw werkzaam met de zaken van dood en eeuwigheid. „Toen ik 11 jaar was, ben ik op het nippertje van de verdrinkingsdood gered. We woonden toen in Nunspeet, vlak bij het IJsselmeer. Dat heeft me heel erg aangegrepen. Want ik kón niet sterven! Kort daarna stierf mijn vader, 48 jaar oud. Hoe vaak ik in die tijd het bos niet ben ingevlucht. Maar ik bleef me ook verzetten, ging op in de voetbalsport. Dat was m’n lust en m’n leven. Maar de Heere werkte door. Uiteindelijk heb ik op mijn zeventiende belijdenis gedaan. Kort daarvoor had ik voor het eerst avondmaal gevierd.”
Tegelijkertijd was er „die innerlijke drang om de Heere in het ambt te dienen.” Twee keer echter werd de jonge Bouw, met niet meer dan technische school, in Apeldoorn afgewezen. In 1955 werd hij alsnog aangenomen. Negen jaar later, in 1964, nam hij uit zestien beroepen dat van Eemdijk aan. Ruim tweeënhalf jaar zou hij er staan. Twintig jaar diende ds. Bouw vervolgens de gemeente van Scheveningen.
In 1987 vertrok hij naar Urk (Eben-Haëzer). Acht jaar bleef hij er. „Ik houd van de Urkers”, zegt de predikant. „Maar het waren tropenjaren. Een sterk groeiende gemeente, de problemen in de visserij, veel pastoraal werk. Ik ben toen acht maanden lang over mijn toeren geweest. Een heel moeilijke periode.” Maar toch ook een goede periode. „Het viel niet mee om zondags in het bankje te zitten. Maar je komt er wel gelouterd uit tevoorschijn. Persoonlijk: dat je al meer leert dat de Heere altijd Dezelfde blijft, je vasthoudt. Ambtelijk: dat de Heere jou echt niet nodig heeft. En het onbegrijpelijke: dat Hij je toch wil gebruiken.”
Na Urk volgde de veel kleinere gemeente van Doornspijk (1995-maart 2004). „Rustige jaren. Het was er zoals de Sunamitische vrouw het uitdrukte: Ik woon hier te midden van mijn volk.”
Met zorg ziet ds. Bouw „bepaalde ontwikkelingen” in zijn kerkverband aan. „Als ik nu de synodebesluiten weer lees, denk ik: Het is weer echt een christelijke gereformeerde synode. Om elkaar vast te houden overal een beetje tussendoor, met besluiten waarvan ik denk: de linkerhand te kort en de rechterhand niet lang genoeg. Ik ben wel eens bang dat wij door dit soort besluiten al verder uit elkaar groeien. Ik denk ook wel eens: als je dan zo graag iets meer, iets anders wilt, wórd dan maar vrijgemaakt of Nederlands gereformeerd. Maar dan zeggen anderen natuurlijk tegen mij: Wórd dan maar lid van de Hersteld Hervormde Kerk of van de Gereformeerde Gemeenten.”
Toch weet de predikant zich aan de Christelijke Gereformeerde Kerken verbonden. „Ik geloof dat ik in hart en nieren christelijk gereformeerd ben. Maar ik zeg erbij: wat zou het mooi zijn als de Heere eens bij elkaar bracht wat bij elkaar hoort.”
Ziet hij het ooit gebeuren? „Voor de Heere is alles mogelijk. We kunnen elkaar wel eens zo nodig krijgen dat we wel moeten. Maar het zál ook een keer gebeuren. Want het gaat naar de grote toekomst van de Heere Jezus Christus. Dan zal bij elkaar komen wat één is. Voor eeuwig. Dat uitzicht, die toekomst, daar kan ik wel eens naar verlangen.”