Meditatie: Niet één mens
Hoeveel mensen in deze coronatijd zeggen niet hetzelfde: „Ik heb niet één mens.” Mensen die in eenzaamheid hun dagen slijten. Wat een zegen als je dan nog samen bent. Of nog kinderen hebt die om je geven. Onze coronatijd duurt best lang. Maar nog geen 38 jaar, zoals bij de in ons tekstvers bedoelde zieke. In onze situatie is er nog steeds hoop dat het dit jaar beter zal worden.
Deze hoop is bij hem die 38 jaar aan het badwater ligt, allang vervlogen. Als Jezus hem opzoekt en vraagt: „Wilt gij gezond worden?”, is zijn klacht: „Heere, ik heb niet één mens om mij te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt; en terwijl ik kom, zo daalt een ander vóór mij neder.” ”Ik heb niet één mens” is een noodkreet die weergeeft hoe deze zieke zich voelt. Het is alles zo uitzichtsloos en moed benemend. Het is een treffend beeld van een geestelijk onmachtige zondaar. Wie kan iets veranderen aan zijn staat voor de eeuwigheid?
Toch lezen we in vers 6 dat Jezus hem ziet liggen. Ook dat Jezus weet hoe lang hij er al gelegen heeft. Met welk een barmhartigheid was Jezus bewogen toen Hij op aarde was. Hij genas er velen die door verscheidene ziekten kwalijk gesteld waren (Markus 1:34). Hoewel Jezus niet meer op aarde is, is Hij nog steeds dezelfde Heelmeester. Opmerkelijk is dat deze zieke Jezus niet kent. „En die gezond gemaakt was, wist niet wie Hij was” (vers 13). De blinde Bartimeüs riep nog uit: „Jezus, Gij Zone Davids, ontferm u mijner.” Om van een ziekte genezen te worden, behoef ik dus niet bekeerd te zijn.
Ook in geestelijk opzicht gaat de verlossing niet van een mens uit. Was er geen Jezus dan was deze man, die 38 jaar ziek was, nooit genezen. Was er geen Jezus voor een geestelijke dode, dan was het eveneens hopeloos. Komt Jezus met Zijn Geest niet in een zondaarshart, dan is er geen hoop op een eeuwig behoud.
Het ”ik heb niet één mens” wordt ook geestelijk doorleefd. Een ontdekt mens geeft het zomaar niet op. Hij vecht door. Eerst wordt alles in het werk gesteld om een eigen gerechtigheid op te bouwen. Soms wordt hij bemoedigd. Dan zijn er weer uiterlijke uitreddingen. Als de Heere echter doortrekt, wordt het ingeleefd: „Ik heb niet één mens.” Dan kunnen we ons met redeneren over wat de Heere gedaan heeft, niet meer op de been houden. Dan loopt de innerlijke strijd hoog op. Zeker als we van anderen van Gods kinderen horen dat de Heere hen heeft opgezocht. Soms moeten Gods kinderen jaren teruggaan naar de laatste Godsontmoeting. Toch laat de Heere in Zijn ontledigende genade hen niet eeuwig in het verdriet en gemis. Juist als ze inleven ”ik heb niet één mens”, bezoekt Jezus Christus hen met Zijn genade.
Na Jezus’ bevel: „Sta op, neem uw beddeken op en wandel” wordt de zieke terstond gezond. Als bewijs van zijn genezing neemt hij zijn bed op en wandelt. Met Zijn machtswoord neemt dezelfde Zaligmaker ook alle gemis en verdriet weg in geestelijk opzicht. Dan openbaart Hij Zichzelf als de Middelaar om Zijn schreeuwend en missend kind met Zichzelf te vervullen. Dan mag gezien worden hoe profijtelijk het is als „alle hulp me gans ontviel en niemand zorgde voor mijn ziel.”