Johan Commelin: evangelist met een brandend hart voor Afrika
Een markant monument. Evangelist Johan Commelin zou zichzelf nooit zo noemen. Hoogstens een eenvoudige, afhankelijke „zaaier met brandend hart voor Afrika.” Een zendingsman die het moest leren: „God werkt vóór, ondanks en dóór de zendeling.”
Het levensverhaal van evangelist Johan Commelin (78) en zijn vrouw Marijke is samengevat op het houten bord boven de voordeur van hun tussenwoning in Bodegraven: ”Ebenezer”, tot hiertoe heeft de Heere geholpen. Een gesprek met Commelin over Commelin struikelt nogal eens in staccato, in korte, afgemeten zinnetjes. Maar als het over de God van Commelin gaat –Zijn werk, Zijn trouwe zorg, Zijn liefde tot zondige mensen– dan toont de evangelist zich toeschietelijker. En welsprekender.
Commelins jeugd? „Fijne herinneringen, een warm nest, niet volmaakt.” De hbs? „Die volgde ik vooral omdat de schoolmeester mij stimuleerde. Voordeel was dat je er vier talen leerde.” Hoeveel talen hij spreekt? „O, niet veel hoor.” Dan grijpt zijn vrouw Marijke in: „Je sprak minstens vier stamtalen.” „Tsja, maar zodra je naar een andere standplaats ging, moest je die stamtaal loslaten en opnieuw beginnen.” De Tropische Landbouwschool in Deventer? „Ik hield wel van tuinieren; nog steeds.” Commelin is bescheiden en relativerend. En die opleiding tropische landbouwschool was geen toeval. Commelin wist al jong dat hij naar Afrika moest.
„Moeder was streng opgevoed, vader was van lichter huize, maar ik heb mogen zien hoe hij niet alleen tot verandering kwam, maar ook mocht groeien in genade en in geloof. Je merkte het aan zijn leven, aan zijn gebeden, aan zijn betrokkenheid op de dienst van de Heere. Het deed mij veel.” Het gezin kerkte in de gereformeerde gemeente van Middelburg-Centrum. De Heere gebruikte het Woord voor de jonge Johan. „God greep in, in m’n leven. Hij werd een werkelijkheid. Zoals ook het oordeel een werkelijkheid werd. Daar was ik angstig over. Maar tegelijk was er die hartelijke liefde tot God. Hem wilde ik dienen. En gaandeweg mocht ik de Heere Jezus leren kennen en liefhebben. Zo ontkiemde ook dat zaadje om voor anderen iets te mogen betekenen.”
Leefde in die jaren vijftig binnen de Gereformeerde Gemeenten het belang van zending?
„Mondjesmaat. Ds. Zijderveld sprak nogal eens van verre volken. En Marinus Nijsse, een echte zendingsman, vertelde op de jongelingsvereniging van zendingswerkers in Kenia, Malawi of Zuid-Afrika. Maar de meeste indruk op mij maakte mevrouw Mijnders-van Woerden, die met haar dia’s en verhalen over het werk van haar neef Jan van Woerden in Rhodesië vertelde. Zo’n bijeenkomst was gewoon bij iemand, die thuis een spreker en allerlei bezoekers uitnodigde. Ik maakte deel uit van een vriendenclubje van vier jongens, onder wie Matthijs Geuze. Wij waren er ook bij op zo’n avond en het verhaal van mevrouw Mijnders raakte mij diep. Na afloop liep ik naar buiten en wist ik zeker naar Afrika te moeten. Ik dacht daarbij niet alleen aan verkondiging van het Evangelie. Mevrouw Mijnders had het over die slechte wegen in Afrika. Misschien zou ik daaraan een steentje kunnen bijdragen. Van het vriendenclubje hebben later drie jongens zendings- en ontwikkelingswerk gedaan in Afrika.”
Na het afronden van de Tropische Landbouwschool lijkt voor Johan Commelin de weg naar Afrika echter vast te lopen in een Zeeuwse boomgaard. „De zendingsorganisatie van de Gereformeerde Gemeenten had geen plaats voor me. De Gereformeerde Zendingsbond ook niet. Dus ging ik maar aan het werk bij een appelboer.”
Toch kwam u in de zending terecht.
„Ds. Huisman, deputaat bij ZGG, belde mij in 1962 op en vroeg of ik naar Nigeria wilde, om daar mogelijk als zendingspredikant te dienen. Dat sloeg in bij mij; precies wat ik graag wilde. Er volgden twee jaren opleiding aan de Theologische School in Rotterdam. Toen zeiden curatoren en deputaten: „Nu moet je maar op pad gaan.”
Inmiddels had ik op een conferentie van de International Council of Christian Churches Marijke Blom ontmoet. Zij was opgegroeid op een boerderij nabij Amsterdam en kerkte in de kleine gereformeerde gemeente in het centrum van die stad. De Heere gaf niet alleen dat zij met mij wilde trouwen, maar ook dat ze mee wilde naar Afrika. In 1966 zijn we als evangelistenechtpaar uitgezonden naar het Nigeriaanse Igedegebied. Er volgde een dramatisch begin, want na korte tijd brak daar de Biafra-oorlog uit en moest Marijke vluchten naar Jos, 500 kilometer noordelijker. Dat was een moeilijke tijd.”
Waarmee begon uw zendingstaak in zo’n onbekend gebied?
„In Igede werd al medisch zendingswerk verricht door ZGG, onder verantwoordelijkheid van de Methodistenkerk. Er was een kliniek opgezet, dus we kwamen niet in een pionierssituatie. Achteraf bezien ben ik te vroeg in het werk betrokken. Het leren van de cultuur en zeker de taalstudie hebben daaronder geleden. Want je moet de taal spreken om relaties op te bouwen en de lokale mensen te begrijpen. Ik ging die eerste tijd steeds met een vertaler op pad. Maar het Evangelie verkondigen via een tolk blijft heel gebrekkig.
De verhouding tot de bevolking is belangrijk, maar de dagelijkse relatie met je Zender, de Heere God is van nog groter belang. Het gebed kan er soms wat bij inschieten als je jong bent en vurig in het werk voor de Heere. Persoonlijk maar ook gezamenlijk gebed is nodig. Ik herinner mij dat later, in Guinee, er eens spanningen ontstonden binnen het team. Wij kregen toen een wijs advies van ds. W. Harinck. Hij stelde voor dat op teamvergaderingen, na het zakelijke overleg, ieder vertelde welk werk hij komende tijd moest aanvatten. Had iemand dat verteld, dan bad vervolgens degene die naast hem zat voor het welslagen van dat werk. Hierna vertelde de volgende wat hem komende tijd zou bezighouden en opnieuw droeg een ander dat werk en die persoon bij de Heere op. Na verloop van tijd zag je dat de mensen meer betrokken waren op elkaars welzijn en dat de teamgeest weer als vanouds werd.
Na een jaar in Igede kwam ik pas toe aan mijn eigenlijke taak, het opstarten van een Bijbellandbouwschool. Studenten die zich aanmeldden moesten opgeleid worden om het Evangelie te preken, maar ze moesten geen dominee worden. Ze bleven landbouwer in hun eigen dorp en moesten zelf in hun onderhoud voorzien. Daar leerde ik een belangrijke les: God werkt vóór de zendeling; je mag weten dat je niet de eerste en ook niet de laatste bent, God is ons altijd voor. God werkt ook ondanks de zendeling. Bij alle fouten die je maakt wil Hij je uit genade toch gebruiken in Zijn dienst. Zo werkt Hij ook dóór de zendeling.”
Wat zijn ingangen voor het Evangelie in andere culturen?
„Dat kan verschillend zijn. In Nigeria heerste een heidendom met voorouderverering. Dat gaat altijd samen met het tevredenstellen van de geesten en het brengen van offers. Daar kun je op aansluiten. Onze offers zijn ontoereikend. Je kunt een geit of een koe slachten, maar dat geeft je geen vrede met God. Het offer van Jezus was nodig.
Je zoekt dus aansluiting bij de heersende cultuur, maar je respecteert ook de gebruiken en zeden van de mensen. Alleen zaken die botsen met het christelijk geloof, die God in Zijn Woord aanwijst als zonde, vragen om verandering. Daarbuiten moeten wij voorzichtig zijn met onze oordelen en ons vooral beperken tot de hoofdzaken van het Evangelie: „Wij zijn zondige mensen en hebben een Verlosser nodig. En over die Verlosser, Jezus Christus, mag ik vertellen.” Dan kunnen er wonderen gebeuren. Want als mensen de Heere Jezus leren kennen, verandert hun leven echt.”
Na ruim twaalf jaar keert u in 1978 terug naar Nederland. Houdt een roeping dan op?
„Evangelist ben je voor heel je leven. De plek die de Heere je geeft kan verschillen. Marijke en ik keerden terug omwille van onze kinderen. In een zendingssituatie is je hele gezin betrokken. Onze oudste zoon Geurt moesten we vanaf zijn zesde jaar in het noorden van Nigeria, in Jos, achterlaten in het internaat van een Amerikaanse zendingsschool. Het ventje sprak amper Engels en voelde zich verloren. Tweemaal per jaar kwam hij thuis, eenmaal per jaar gingen wij naar Jos. Enkele jaren daarna moest ook dochter Hanna daarheen. Het was ingrijpend voor ons allen, de prijs was heel hoog. Toch was het Gods weg. Maar toen de kinderen naar de middelbare school moesten, keerden we noodgedwongen terug naar Nederland.
De roeping tot evangelist draag je je hele leven mee. Ik hoopte mij dus in Nederland nuttig te maken, maar het Deputaatschap voor evangelisatie had geen belangstelling voor mijn inzet. Dat deed pijn. Na ruim een jaar verzocht ZGG mij om naar Botswana in Zuid-Afrika te gaan. Ik had er veel vraagtekens bij, niet het minst om de heersende politiek van de apartheid. Toch besloten Marijke en ik te gaan. Voor het gezin is het een heel gezegende tijd geweest. Als we nu terugzien zijn we verwonderd over het werk van de Heere, die onze vier kinderen vasthield. Ze groeiden als het ware op met de zendingsgedachte. Geurt heeft later drie jaar in Zimbabwe gewerkt als arts. Hanna heeft, samen met haar man Johan Proos, jaren in Albanië gewerkt voor ZGG.”
Verflauwt in de gemeenten de belangstelling voor zending en evangelisatie?
„Misschien dat onvoldoende wordt beseft dat zending en evangelisatie in de eerste plaats zaak zijn van de plaatselijke gemeente. Laat Antiochië ons vooral tot voorbeeld zijn. Die gemeente stuurt Paulus en Barnabas op pad, na gevast en gebeden en hen de handen opgelegd te hebben. Vanuit die gemeente werden zij ook gedragen. Een deputaatschap is nodig, een zendingsbureau kan sturen en regelen, maar het is zaak van de gemeenten zelf om mensen te roepen en uit te zenden. We moeten oog houden voor deze Bijbelse lijn.”
Arme zendingskerken en rijke westerse zendingsorganisaties, klikt dat wel?
„Geld is een belangrijk hulpmiddel bij de verspreiding van het Evangelie. Nog vaker is het een struikelblok, omdat de relatie niet meer gelijkwaardig is. Geld kan leiden tot bevoogding. Dat heb ik altijd beseft. In denk dat je eenvoudig moet werken, binnen de mogelijkheden van de lokale bevolking. Willen de mensen meer, dan moeten ze het zelf opbrengen en meewerken. In Izi, Onuenyim Agbaja, was een eenvoudige preekplaats onder een grasdak. De kerkmensen daar wilden meer en bouwden een grotere kerk met wat zinkplaten op palen. De zitplaatsen bestonden uit bamboestokken. Maar ze waren trots op hun kerk, die ze zelf bouwden en ook onderhielden. Nu staat er een van de grootste kerkgebouwen van het gebied. Maar het is de vraag of het nu ”de kerk van de zending” is geworden of dat het eigenaarschap, die oude betrokkenheid, nog bij de lokale mensen ligt. Paulus moet ons uitgangspunt blijven. Hij was een evangelist –de beste van de hele wereld– maar hij werkte ook met zijn handen, voorzag in zijn eigen onderhoud en bouwde geen kerken.”
Na zeven jaar in Guinee te hebben gewerkt keerde u in 1998 definitief terug.
„Ik geloof dat het zendingswerk in Guinee ook vrucht droeg en weet van enkele mensen die God leerden kennen. Maar in onze tijd is er nooit een kerk ontstaan. Dat had ik ook niet verwacht. Werk onder de moslims is een moeilijk werk, een zaak van lange adem.
Na terugkeer was ik nog drie jaar verbonden aan ZGG. Ik viel soms in op het zendingsveld, gaf in Nederland voorlichting over het zendingswerk en verrichtte evangelisatiewerk onder buitenlanders die in ons land verbleven. Toen was onze termijn verlopen. Maar mijn roeping als evangelist kende geen termijn. Opnieuw had het Deputaatschap voor evangelisatie geen plaats voor mij. Kerken zouden daar meer over moeten nadenken; iemand wordt aangenomen en uitgezonden als evangelist vanuit de overtuiging dat hij de gave en de roeping daarvoor heeft. Maar die drogen toch niet vanzelf op als het contract verloopt?
Gelukkig kon ik als vrijwilliger nog evangeliseren in Nederland. In Rotterdam raakte ik betrokken bij het werk van International Christian Fellowship. Later voelde ik mij daar minder thuis. In het Zuid-Limburgse Bunde zette ik mij in voor de hervormde evangelisatie en de laatste zes jaar was ik ook regelmatig als vrijwilliger te vinden in Amsterdam, bij Simon de Looijer. Ten slotte had ook het werk voor Friedensstimme mijn liefde.”
U bent 78 jaar; is het geen tijd voor wat rust?
„Nee, de dienst van de Heere is me altijd even lief gebleven. Zou mij gevraagd worden nog wat Bijbellessen te verzorgen in Zuid-Afrika of Guinee, ik zou het graag doen. Misschien was ik vroeger iets vuriger, maar dat hoorde dan bij die leeftijd. Wat nooit veranderde? De Heere Jezus is mijn alles! Hij is mijn leven. Je gaat steeds meer zwakheden, meer fouten ook bij jezelf zien. Je moet en mag steeds weer vluchten naar Jezus om vergeving. Het is genade dat God blijft dragen en soms zelfs mijn fouten gebruikt op Zijn wijze.
Steeds meer ga je ook zien dat je slechts een schakeltje bent geweest in die gouden ketting van Gods werk om mensen tot Zich te trekken. Dat werk moet en zal voortgaan. Dan hoop ik dat jonge mensen de Heere Jezus leren kennen en gedrongen worden tot het werk van zending en evangelisatie. Dat gaat namelijk absoluut samen. Je kunt niet bekeerd zijn zonder het heil van je naaste op je hart te dragen. En andersom kun je ten diepste het heil van je naaste niet op het hart dragen zonder Hem te kennen en te volgen.
Wat je taak in dit leven ook is, je blijft een getuige van de Heere Jezus. Ik kan zo kinderlijk blij zijn als ik ergens gelegenheid heb om over de Heere Jezus te spreken. Alleen in Hem is vervulling van leven, alleen bij Hem is vergeving van je zonden, alleen in Hem is geborgenheid en alleen voor Hem is het de moeite waard te leven. Hem aan te prijzen, is dat nou geen prachtig werk?”