Alleen genade
Psalm 115:1
„Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil.”
Gods kinderen kunnen ook een kleine kudde genoemd worden, omdat zij kleine en nederige gedachten hebben over zichzelf, omdat zij weten dat de Heere gezworen heeft bij Zichzelf dat Hij een gruwel heeft aan Jakobs hovaardij (Amos 6:8).
Zij hebben zichzelf zo leren kennen, dat zij niet alleen lemen hutten bewonen en hun grondslag in het stof hebben, maar ook dat zij tegen de Heere gezondigd hebben, dat zij ellendig, arm, jammerlijk, blind en naakt, dat zij walgelijk en onverdraaglijk voor God zijn, dat zij niet waard zijn door de aarde gedragen of door de zon beschenen te worden.
Als ze zichzelf bij anderen vergelijken, zien zij zichzelf als onwijs, verstandeloos, lauw, aardsgezind en ontrouw; en als zij dit alles bij zichzelf overdenken, roepen zij met de psalmdichter uit: „Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil” (Psalm 115:1).
Zie dit in Paulus, die van genade zegt: „Broeders, ik acht niet, dat ik zelf het gegrepen heb” (Filippenzen 3:13). En op een andere plaats, als hij van de grote genade en zegen op zijn werk spreekt, zegt hij dat hij overvloediger gearbeid had dan al de andere apostelen; maar hij voegt er ook dadelijk bij: „Niet ik, maar de genade Gods die met mij is” (1 Korinthe 15:10).
Wulfert Floor,
oefenaar in Driebergen
”Al de eenvoudige oefeningen”, 1913