De grote God
Spreuken 30:4
„Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald?”
God is in de hemel en wij zijn op de aarde. Daarom moeten wij met de hoogste eerbied tot Hem naderen, als de Schepper van hemel en aarde, met zulke indrukken van Zijn onbegrijpelijke majesteit: „Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald? Wie heeft de wind in Zijn vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al de einden der aarde gesteld? Hoe is Zijn Naam, en hoe is de Naam van Zijn Zoon? Zo gij het weet.”
Wie anders dan God kan de hemelbollen daarboven overzien, en neerkomen om er ons een beschrijving van te geven? Of wie, behalve Christus, is volmaakt met beide werelden bekend? Hij is neergedaald om onze natuur aan te nemen en is in die natuur weer ten hemel gevaren om zo een verbinding tussen de hemel en de aarde vast te stellen.
Dit schijnt een beschrijving te zijn van de majesteit van het Koninkrijk van Zijn genade, alsmede van het Koninkrijk van Zijn voorzienigheid. Hiertoe wordt de onnaspeurlijke majesteit Gods voorgesteld in Job 38, en in Jesaja 40: „Wie heeft de wateren met Zijn vuist gemeten? En van de hemelen met de span de maat genomen?”
Daarom moeten wij tot Hem naderen met eerbied en Goddelijke vrees, als tot de grote God, Die ons het leven heeft gegeven en Die onze ziel in het leven bewaart.
Ralph Erskine, predikant te Dunfermline (”Veertien preken over het gebed”, 1865)