Dood de zonde of ze zal u doden
Weinig Bijbelse noties wekken meer weerzin en onbegrip in onze seculiere samenleving dan de plicht om zonden in ons te doden. En wee degene die deze plicht publiek aan anderen voorhoudt. Maar hoe ligt dit bij hedendaagse gelovigen?
De opvatting dat een mens zou moeten strijden tegen neigingen die tot het wezenlijke van zijn bestaan behoren, wordt door velen vandaag de dag gezien als wreed en achterlijk. Ieder mens mag er zijn zoals hij is of zoals hij meent te zijn. Ieder mens moet zich ook vrijelijk als zodanig kunnen ontplooien en heeft daarbij recht op ruimte en begrip.
Niet alleen moet iemand kunnen zijn wie hij is, hij moet ook kunnen zijn wie hij verkíest te zijn. Een man die een vrouw wil zijn, moet deze keuze kunnen maken en verdient hierbij steun. De keuze mag zelfs veranderlijk zijn. Ook dat verdient respect.
De overheid wordt geacht deze wezenlijke individuele vrijheid te bevorderen. Handhaving van het recht op gelijke behandeling is daartoe niet meer toereikend. De overheid moet zich actief inzetten voor de emancipatie van subgroepen die afwijkende wezenskenmerken claimen, zeker wanneer die liggen op het vlak van geslacht of seksuele gerichtheid.
Strijd
Deze opvattingen staan (uiteraard) haaks op het Bijbelse denken. Dat neemt het zondige ”ik” van de gevallen mens als uitgangspunt, en dat stelt dat door genade een wezenlijke verandering en vernieuwing van zijn hele bestaan noodzakelijk zijn, omdat mensen van nature door en door slecht zijn.
De Bijbel stelt bovendien dat het belangrijkste bewijs dat deze wezenlijke verandering heeft plaatsgevonden nu juist is dat er een levenslange strijd gevoerd wordt tegen de zondige aard en tegen alle zondige neigingen.
Paulus formuleert het helder: „Doodt dan uw leden die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, en de gierigheid, welke is de afgodendienst” (Kol. 3:5). „Want indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zo zult gij leven” (Rom. 8:13).
Nu is het niet zo verbazingwekkend dat niet-gelovigen zich ergeren aan deze opvattingen. De essentie van alle ongelovigheid is immers zondige zelfgerichtheid. Wat meer zorgen baart, is dat Bijbelgetrouwe christenen deze zaken wel belijden, maar vooral met de mond, en minder met de daad. En nog ernstiger is dat dit niet alleen geldt voor uiterlijke belijders, maar ook voor veel kinderen van God.
Op leven en dood
De bekende Engelse puritein John Owen (1616-1683) constateerde dit euvel al in zijn tijd. Hij schreef een uiterst actueel boekje met als titel ”Of the mortification of sin in believers”. In Nederland werd het in 2012 uitgegeven onder de titel ”Als zonde mij omringt”. Prof. dr. A. Baars verzorgde recent een nieuwe bewerkte uitgave in ”Op leven en dood”.
John Owen wijst gelovigen erop dat zij dagelijks actief hun zonden moeten doden: „Dood de zonde. Maak het uw dagelijkse werk. Doe dat steeds zolang u leeft. Staak dit werk nooit. Dood de zonde, of ze zal u doden.”
Owen is er duidelijk over dat dit niet kan in eigen kracht. De kruisiging van de zonde is een gave van Christus, en alle gaven van Christus worden geschonken door de Heilige Geest. Maar dat betekent niet dat een gelovige hierin lijdelijk is. Gelovigen moeten er iedere dag hard aan werken, want „de vitaliteit, de kracht en de troost van ons geestelijke leven zijn voor een belangrijk deel afhankelijk van de kruisiging van de zonde”.
Ook onbekeerden moet gewezen worden op de plicht om te strijden tegen de zonde. Die plicht moet echter wel de juiste plaats krijgen. „Arme ziel! U moet geen aandacht schenken aan uw pijnlijke vinger, maar aan de teringkoorts. U strijdt tegen bepaalde zonde en bedenkt niet dat u enkel zonde bent.” De zonde waartegen gewaarschuwd wordt, moet daarom vooral gebruikt worden om de zondaar te ontdekken aan zijn onbekeerde staat en toestand.
Nut voor naasten
John Owen leefde in een tijd waarin het licht van Gods Woord helder scheen. Veel mensen waren tot God bekeerd. Velen van hen gaven evenwel blijk van een „jammerlijk ongedood hart”. Hun leven werd gekenmerkt door „tijdsverkwisting, luiheid, nutteloosheid, nijd, gekijf, twist, afgunst, toorn, trots, wereldgelijkvormigheid en zelfzucht”. Hij merkt op dat velen onder de plicht om zonden te doden niet méér verstaan dan dat zij zich soms uiterlijke genoegens ontzeggen. Maar dat is maar een van de buitenste takken.
Owen wijst erop dat dit niet alleen slecht is voor henzelf, maar ook voor hun onbekeerde naasten. Het leidt tot hun verharding, want ze raken ervan overtuigd dat het met hen even goed gesteld is als met deze belijders. Het misleidt hen ook, want ze geloven dat het goed met hen zal zijn als ze zo goed kunnen worden als deze kinderen van God.
Onvruchtbaar
Een gelovige die niet strijdt tegen lusten die in zijn ziel een vaste woonplaats hebben, kan niet meer nuttig zijn voor zijn generatie. Owen: „Zijn werken, zijn pogingen, zijn inspanningen worden zelden door God gezegend. Is hij predikant? Dan blaast God in zijn prediking, zodat hij zwoegt in het vuur, Zijn werk niet met vrucht bekroond wordt en hij niets voor God kan doen. De wereld is vandaag vol ellendige, kwijnende belijders. Hoe weinig mensen zijn er met een sierlijke en voortreffelijke wandel! Hoe onvruchtbaar, hoe nutteloos zijn zij voor het meerendeel.”
Sprekend over zonden die geworteld zijn in iemands natuur, schrijft Owen: „Ongetwijfeld kunnen mensen vanwege hun natuurlijke karakter en aard geneigd zijn tot sommige zonden. Dat maakt de schuld van uw zonden in geen geval minder.”
Voor het kruisigen van deze zonden wijst Owen op een middel dat hiervoor door de apostel Paulus in een van zijn brieven wordt aanbevolen: „Ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid” (1 Kor. 9:27).
Tot zegen
De zonden doden of gedood worden. Dat is de goede strijd. Een strijd eerst en vooral met onszelf. Op leven en dood. Dagelijks. Met hulp van God. Alleen christenen die zo strijden, zullen tot zegen zijn in een koude seculiere wereld.