De hoogste roem
Psalm 122:6
„Bidt om de vrede voor Jeruzalem; wél moeten zij varen, die u beminnen.”
Het is nu 123 jaar geleden dat op de eerste rijksdag te Worms die Maximiliaan hield, de hertogen van Saksen velen ’s avonds tot de maaltijd nodigde: de hertogen, de Paltzgraaf, de Beier en de Wittenberger.
Ieder verhaalde daar de goede zaken van zijn land, ieder roemde het eigen land met de meeste vreugde van het hart. Er waren er die roemden op hun ertsmijnen; er waren er die roemden op hun schone steden; er waren er die roemden op de inkomsten van kostelijke wijn en koren. Zo verklaarde de Wittenberger dat het zijn grootste zegen was dat hij te midden van de hitte, in een veld, en alleen in de schoot van ieder van zijn onderdanen, gerust kon gaan slapen. Dit was wel een grote roem van de Wittenberger. Maar die is nog niet te vergelijken met de roem van David, die zijne steden, sterkten, paleizen en onderdanen prijst (Psalm 48), omdat God onder hen bekend was. Het is ook niet te vergelijken met de roem van keizer Theodosius, die, toen hij op sterven lag, zei dat hij meer verheugd was dat hij een burger van de Kerk was, dan dat hij keizer van het land was. Dit dan, broeders, zij ook onze hoogste roem. Dit zij ook onze hoogste blijdschap in het leven.
Abraham Scultetus, hoogleraar in Heidelberg (”Preek op de Synode te Dordrecht”, 1618)