Ehrman verslikt zich in de wonderlijke groei van het christendom
De Amerikaanse nieuwtestamenticus en historicus Bart D. Ehrman probeert in ”De God van Galilea” een verklaring te geven voor de bijzondere ontwikkeling van het christendom.
Ehrman gebruikt zowel canonieke als apocriefe geschriften als bron. Ook belicht hij de sociale context van het vroege christendom, evenals de sociale cultuur van de heidense maatschappij.
Het boek begint met de bekering van de Romeinse keizer Constantijn de Grote in 312. Terecht wijst Ehrman op de grote gevolgen van Constantijns keus voor het christendom. De weg van Constantijn naar de alleenheerschappij was heel bijzonder. Het Romeinse Rijk werd rond 300 na Chr. bestuurd door een tetrarchie, een heerschappij van vier mensen. Er waren twee keizers (Augusti) en twee onderkeizers (Caesares): Diocletianus en Maximianus waren keizer, Galerius en Constantius waren onderkeizer, de eerste tetrarchie.
De gedachte hierachter was om, wanneer de keizers aftraden, de onderkeizers te promoveren tot keizer en in hun plaats weer nieuwe onderkeizers aan te stellen. Dit gebeurde ook en leidde tot de tweede tetrarchie: Galerius en Constantius werden keizer, Maximianus II Daia en Severus werden onderkeizer.
Complex
Deze tweede tetrarchie was echter geen lang leven beschoren. Al heel gauw overleed Constantius. Hij benoemde zijn zoon Constantijn in zijn plaats tot keizer. De tegen zijn wil afgezette keizer uit de eerste tetrarchie, Maximianus, deed hetzelfde bij zijn eigen zoon Maxentius. Ook Maxentius werd dus tot keizer benoemd, naast de nog zittende keizer Galerius. De derde tetrarchie zag er dus merkwaardig uit: drie nieuwe keizers, van wie er twee door hun eigen vader waren benoemd, en eigenlijk ook drie onderkeizers, omdat Maximianus, de vader van Maxentius, ook als een soort van senior coach zijn zoon instructies gaf. Hoe complex wil je het hebben?
Constantijn hield zich zes jaar lang buiten de strijd. Hij deed aanvankelijk niet mee met de burgeroorlog die algauw, in 312, tussen de verschillende partijen ontstond. Na zes jaar besloot Constantijn echter alsnog om in te grijpen. Dat betekende dat hij, net als Gaius Julius Caesar dat ooit had gedaan, met zijn legers naar Rome terugkwam. Hier voerde hij strijd met zijn grote tegenstander Maxentius en wist hem te verslaan.
Ehrman gaat in op de visioenen die Constantijn kreeg, zoals veel andere historici voor hem dat ook al hebben gedaan. In mijn beleving doet Ehrman dit echter op een journalistieke manier die weinig transparant is. Realistischer kwam Ehrmans visie op Constantijns geloof bij mij over: „Zijn geloof en zijn kennis van dat geloof kunnen weleens heel rudimentair geweest zijn.”
Doop
Oneens ben ik het echter met Ehrmans uitspraak dat Constantijn wellicht ook niet wist dat hij ooit een keer gedoopt moest worden. Hoe kun je dit als wetenschapper suggereren, terwijl de feiten het omgekeerde laten zien? Constantijn liet zich wel degelijk en ook heel bewust dopen. Dat hij dit liet doen op zijn sterfbed door de semiariaanse bisschop Eusebius van Nicomedia, betekent juist dat Constantijn de doop uitermate serieus nam, namelijk als allerlaatste en belangrijkste stap en als afsluiting van zijn zondige bestaan.
Deze visie op de doop, die de kerkvader Chrysostomus in Constantinopel en Antiochië helaas maar al te vaak tegenkwam, is heel sterk vertegenwoordigd en verankerd in het vroegchristelijke oosterse denken. Constantijn gaf door zijn uitstel juist aan hoe wezenlijk hij de doop als sacrament achtte; hij wilde hiermee wachten tot hij zou sterven, omdat hem dan –in zijn beleving– al zijn zonden definitief vergeven zouden zijn. Dit betekent dus ook niet dat hij in de decennia voorafgaand aan deze doop zonder God zou hebben geleefd. Zijn leven getuigt van het tegendeel.
Handelingen
Wie kwamen er in de begintijd van het christendom tot geloof? Hoe snel verbreidde het christendom zich? Om met de laatste vraag te beginnen: Ehrman gelooft dat de door vroegere wetenschappers gedane schattingen veel te optimistisch zijn geweest. Hij gelooft dit. Hij staaft het niet. Er zou volgens Ehrman in het jaar 60 een christelijke minderheid van slechts 1280 gelovigen zijn geweest. Rond 100 zouden er dat 8389 zijn geweest.
Hiermee negeert de schrijver de gegevens uit het boek Handelingen. Bij de uitstorting van de Heilige Geest kwamen immers al 3000 Joodse mensen tot bekering, bij de niet veel later volgende bekering van de heidenen wordt de Heilige Geest opnieuw uitgestort en komen er veel heidenen tot geloof.
Daarbij komt dat reeds in de eerste eeuw in Rome een grote gemeente was ontstaan, wellicht waren er zelfs meerdere gemeenten. Ook in Efeze en in een groot aantal plaatsen rond Efeze, alsook op andere plaatsen in Klein-Azië, zijn nieuwe centra van het christendom tot ontwikkeling gekomen. We lezen er bij Ehrman weinig over.
Kwalijker vond ik dat de auteur een groot wetenschapper als Adolf von Harnack weerspreekt zonder argumenten aan te voeren. Volgens Ehrman zou Von Harnack met zijn schattingen van het aantal christenen veel te hoog zitten, maar hij onderbouwt zijn these niet. Wie er tot geloof kwamen, waren volgens Ehrman vooral de goedgelovigen. Want hoe gaat het? Dat weten we toch allemaal? Deze gelovigen horen over wonderen spreken en geloven die op afstand zonder ooit een wonder gezien te hebben.
Op deze manier brengt Ehrman het christendom op een respectloze manier in diskrediet, maar zonder dit goed te onderbouwen. Jezus Christus is gewoon een mens, zo is de overtuiging van Ehrman. Dit is zo ongeveer de visie van Ehrman op het vroege christendom: de God van Galilea had veel succes met zijn nieuwe aanpak. Een niche in de markt! Maar je moet niet overdrijven. Het christendom was eerst echt een klein clubje. En als je er wat rekenkundige modellen op loslaat snap je dat er rond 400 inmiddels 35 miljoen volgelingen waren. Bijna alle verhalen van de evangelieschrijvers zijn propagandistisch en bovendien naïef. Je kunt er niet zo veel mee. Wonderen worden doorverteld, maar niemand heeft ze echt gezien. Ze zijn dus niet waar, aldus Ehrman.
Hoewel dit boek, historisch gezien, waardevolle invalshoeken biedt, zoals hierboven ook is belicht, vind ik de wetenschappelijke onderbouwing flinterdun, zo niet zwaar onvoldoende. Een lezer heeft niets aan zogenaamde wetenschappelijke inzichten waarmee de auteur in de praktijk zijn ongeloof probeert te legitimeren, ook al doet hij dit nog zo enthousiast en meeslepend, en ook al doet hij nog zo veel aan liefdadigheid. De auteur begint zijn voorwoord namelijk met een persoonlijk verhaal waarin hij vertelt dat hij met een blog 120.000 dollar voor de armen en kanslozen ophaalt. Ik vind dit persoonlijke verhaal prima, maar het boek is een gemiste kans en een gênante manier om het eigen gelijk te willen halen. Ondanks alle betoonde liefdadigheid, waarvoor ik diep respect heb.
Boekgegevens
De God van Galilea. Hoe een verboden religie de wereld veroverde, Bart D. Ehrman; uitg. Balans; 359 blz.; € 24,95.