Leesboeken tegenover literatuur in de twintigste eeuw
„Ze vreten het als biggetjes”, zei Martinus Nijhoff over het populaire ”De opstandigen” van Jo van Ammers-Küler. In de jaren 20 en 30 van de vorige eeuw werden ”leesboeken” voor het gewone volk steeds populairder. Literaire critici maakten zich ernstig zorgen en spraken van een „epidemische leesgraagte.”
In ”Echte leesboeken” bespreken deskundigen onder andere ”Joop ter Heul” van Cissy van Marxveldt, ”Merijntje Gijzen” van A. M. de Jong, ”Dorp aan de rivier” van Antoon Coolen en ”De ortolaan” van Maarten ’t Hart. Verder komen titels van Jo van Ammers-Krüler, Ina Boudier-Bakker, Aster Berkhof, Simon Carmiggelt, Hugo Claus, Robert van Gulik, Yvonne Keuls en Alice Nahon aan bod. Deze boeken waren erg populair, maar in de literatuurgeschiedenis kregen ze, in vergelijking met boeken van Multatuli en Nescio, een ondergeschikte plaats.
Dr. E. M. A. van Boven en prof. dr. M. P. J. Sanders van de Rijksuniversiteit Groningen en P. Verstraeten, werkzaam aan de Katholieke Universiteit in Leuven, behandelen in de inleiding de ontwikkeling van de leescultuur in Nederland vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw. Voor 1920 stond leesplezier „voor de toenmalige intellectuele voorhoede gelijk aan passief genieten, gemakkelijk amusement, terwijl echte literatuur juist om inspanning en een actieve, kritische houding vroeg.” Er bestond een scherpe scheiding tussen echte literatuur en publiekscultuur. Literatuur was bedoeld voor de hogere klasse, terwijl leesboeken vooral door de middenklasse werden gelezen.
Leesgraagte
Doordat de bevolking groeide, het ontwikkelingspeil steeg en vrije tijd en koopkracht toenamen, kreeg de boekenmarkt er vanaf 1920 veel lezers bij. Boeken werden goedkoper, waardoor ze gemakkelijker verkrijgbaar werden voor mensen uit de middenstand. Media bevorderden de leesinteresse van het publiek door literatuurfeuilletons en publiekstijdschriften uit te brengen die de boeken bespraken.
Niet-literaire leesboeken werden door mensen uit allerlei lagen van de bevolking verslonden en uitgevers profiteerden van deze populariteit. Van boeken die een succes bleken te zijn werden reeksen gemaakt. Deze series zorgden voor meer winst. Populaire boeken werden bewerkt tot hoorspel, toneelstuk, musical, film en later tot tv-serie en computerspel. Zo werd de publieksliteratuur verweven met nieuwe media.
Ook besteedden de uitgevers veel aandacht aan reclame voor de leesboeken. Hierdoor werden er meer boeken verkocht en werd lezen de belangrijkste vrijetijdsbesteding – tot in 1960 de televisie opkwam.
Niet iedereen was echter blij met deze ontwikkeling. Toenmalige critici spraken van een „epidemische leesgraagte”, omdat het publiek het ene boek na het andere verslond. Zij zetten zich fel af tegen de leesboeken en zagen de „oprukkende commercie” als „bedreiging van de echte literatuur.”
Verheffende literatuur
De introductie van het Boekenweekgeschenk in 1934 speelde een belangrijke rol bij de toenemende populariteit van de leesboeken. Dit geschenk was bedoeld om het (literaire) boek nieuw leven in te blazen. Critici uit de hogere klasse waren hier fel op tegen. Literatuurcriticus P. H. Ritter jr. merkte op dat literatuur, wat betreft de morele situatie van het volk, een preventieve werking had. Hij was ervan overtuigd dat „het volk” ontvankelijk was voor „alles wat de zinnen maar kon prikkelen.” De amusementsindustrie speelde volgens hem op deze „lagere driften” in en overspoelde het volk met allerlei troep, voornamelijk bioscoopfilms. Daarom moest literatuur hieraan tegenwicht te bieden.
Van Boven, Sanders en Verstraeten constateren dat het erop lijkt dat de leesboeken de strijd tussen ’hogere’ en ’lagere’ cultuur verloren hebben. De titels van deze boeken worden nauwelijks in de literatuurgeschiedenissen vermeld. Toch werden schrijvers als Simon Carmiggelt, Maarten ’t Hart en Hella Haasse zowel door het grote publiek als door toonaangevende critici gewaardeerd.
Voor een deel werden deze schrijvers bekend door de aandacht van televisie en internet. Door de opkomst van deze media is de literatuur langzaamaan deel gaan uitmaken van de populaire cultuur. Er zijn nog steeds professionele critici, maar ook het publiek heeft tegenwoordig een stem, zoals blijkt uit de NS Publieksprijs, waarvan de kernjury bestaat uit 275 leden die een afspiegeling vormen van het Nederlandse lezerspubliek. Hierbij bepalen de lezers welk werk het ”boek van het jaar” is.
Hardnekkige kloof
Uit de manier waarop ”De ortolaan” van Maarten ’t Hart ontvangen werd, wordt duidelijk dat de kloof tussen ’hoge’ en ’lage’ literatuur hardnekkig is. Dr. Esther op de Beek, docent Nederlandse taal en cultuur aan de Universiteit Leiden, geeft in haar bijdrage over ”De ortolaan” van Maarten ’t Hart verschillende meningen over dit werk weer.
Het boek, een werkje zonder verheven literaire taal en met herkenbare onderwerpen, zoals opgroeien in een verstikkend milieu, verliefdheden en jaloezie, was het Boekenweekgeschenk in 1984. Er werd uiteenlopend op het boek gereageerd. Waar de ene criticus vond dat het boek „een vorm van intellectueel vertier voor een breed publiek” bood en „het ideale midden tussen moderne literatuur voor een publiek van ervaren lezers en leesvoer uit de amusementsindustrie” hield, was de ander van mening dat het te licht of juist te geforceerd diepzinnig was.
Zelf verzet de in reformatorische kringen omstreden ’t Hart zich fel tegen literatuur die alleen voor ingewijden toegankelijk was. „In het kerkgenootschap van de letterkunde zijn schrijvers de voorgangers, de critici de ouderlingen, en de lezers het kerkvolk. Net zoals bij de preken van de dominees uit mijn jeugd uitsluitend esthetische maatstaven werden gehanteerd om hun preekstoelwoordkunst te beoordelen, wordt er in de letterkunde alleen nog aandacht geschonken aan de vraag of de zinnen wel sierlijk en soepel genoeg naar hun punt veranderen”, schreef hij in 2000.
’t Hart streeft een realistische vertelstijl na, waarbij waarden zoals echtheid, oprechtheid, betrouwbaarheid, spontaniteit en originaliteit veel meer worden gewaardeerd dan gekunsteldheid en complexiteit. Literair criticus Jaap Goedegebuure trekt ’t Harts standpunt echter in twijfel: „Natuurlijk speelt er in ’t Harts kruistocht tegen de coherentie en complexiteit prekende neerlandici nog iets heel anders mee. Hij voelt zich niet serieus genomen als literator en letterkundige, door de critici niet, en door de universitaire docenten al evenmin. Gekrenktheid vermomt zich in de mantel van oprechte verontwaardiging, en ziedaar, een polemisch standpunt heeft het licht gezien.”
Hoewel Maarten ’t Hart een van Nederlands populairste auteurs is en zijn boeken veel gelezen worden, wordt zijn werk door critici niet tot de literatuur gerekend. Dit, en het feit dat ’t Hart zich fel tegen de literaire elite keert, geeft aan dat de kloof tussen literatuur en publieksliteratuur nog niet gedicht is.
Echte leesboeken, Erica van Boven, Mathijs Sanders, Pieter Verstraeten (red.); uitg. Verloren, Hilversum, 2017; ISBN 978 90 7 0467 67; 332 blz.; € 25,-.