Column: Armen vol
„Daar zul je je handen wel vol aan hebben.” Ook al vaker gehoord misschien? Een heel gezin. Een dochter met een gebruiksaanwijzing. Een zoon die zacht gezegd soms nogal aanwezig is. Soms voel je die volle handen. De keren in een gezin dat het onweert. De keren dat de tranen als overvloedige regendruppels vallen. Terwijl je dacht dat het droog zou blijven.
Maar soms vergeet je al deze momenten. Dan voel je pas wat je hebt als je het mist.
Dat was die keer toen ik al zo veel rondjes in en rond de wijk had gefietst. Kijken. Zoeken. Waar was onze zoon? Zijn fiets stond thuis. Maar hijzelf was verdwenen. Alle voordeuren van jongetjes uit de buurt had ik open zien gaan. En weer dicht. Vertwijfeld zette ik mijn zoektocht voort. Teleurgesteld. „Nee, niet gezien.” En weer: „Nee, is hier niet geweest.”
Soms hopend. Een meisje had hem gezien. In het maisveld. Ik ploeterde op mijn fiets door dat maisveld. Mijn fiets en mijn hart bonkten mee over de stoppels. En toen –na uren– werd ik wat wanhopig. Wenste en bad dat hij tevoorschijn kwam. „Alstublieft, Heere.” Maar geen blonde jongen tussen de fiere maisstengels. Mijn kind was verdwenen.
Mijn man gebeld. Hij kwam snel. En reed het zoveelste rondje door de wijk. Nee, hij had niet gezegd waar hij heen ging. Ik keek speurend in het water. Zag ik daar een donkerblauwe jas drijven? Nee, het was een eend. Rustig dobberend. En toen kwam de paniek. Ik wilde niet. Maar ze was er. Onweerstaanbaar. Mijn verstand verloor redelijkheid. Ik kwam mijn man tegen. Al even bezorgd. We moeten de politie bellen, stamelde ik. We fietsten samen naar huis. De alerts, politieagenten, duikers, opsporingsberichten buitelden door mijn hoofd.
Mijn oog viel in een mist van tranen op een huis in de hoek van onze wijk. Daar woonden nieuwe mensen. Zouden zij heel misschien ook jongetjes hebben? Mijn allerlaatste kans om hem te vinden. Ik belde aan. Verfomfaaid. Met dikke ogen. De deur ging al snel open. Een jongetje keek me aan. Blauwe glimogen. „Hé, mam”, zei hij. Stralend. „Waar wás je”, gilde ik. De nieuwe papa-wijkbewoner kwam ook aan de deur. Hij keek verbaasd naar die rillende moeder aan de deur. „Oh, had hij niet gezegd dat hij hier was? Ja, wij hebben ook twee zoontjes.” Nee, dat had hij niet gezegd. „Geeft niet”, zei ik, „kom je nu gelijk?” We liepen samen naar huis. Ik met m’n fiets. Hij pratend. Ze hadden daar leuke Playmobil. Daar had hij de hele middag mee gespeeld.
Geeft niet, meneer de nieuwe wijkbewoner? Jawel. Ik had die middag mijn handen vol aan deze zoektocht. Maar zonder hem was mijn hart zo leeg. Zo angstig leeg.
Thuisgekomen voelde ik wat ik bezat, toen ik niet alleen mijn handen aan, maar ook mijn armen met hem vol had.