Geloof alleen
2 Korinthe 1:20
„Want zovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons.”
Een christen heeft aan zijn geloof helemaal genoeg. De werken zijn voor hem niet nodig om gerechtvaardigd te worden. Maar als hij de werken niet nodig heeft, heeft hij ook de wet niet nodig. Als hij de wet niet nodig heeft, is hij toch zeker vrij van de wet en blijkt het wáár: „aan de rechtvaardige is geen wet gesteld.” Dit is nu de christelijke vrijheid: ons geloof dat maakt, niet dat we werkeloos blijvend ledig gaan, of slecht zouden leven, maar dat niemand wet of werken nodig heeft tot zijn rechtvaardiging. Dit moet dan de eerste kracht en vrucht van het geloof heten. Laten we ook het volgende bezien: immers, dit is een eigenaardigheid van het geloof, dat het hem, dien het vertrouwt, vereert met de trouwste en hoogste goede dunk die het van hem heeft, immers omdat het hem, die het vertrouwen wil, houdt voor een ten volle betrouwbare mens. Want er is geen eerbewijs dat we gelijk kunnen stellen met dit, dat we iemand houden voor betrouwbaar en rechtvaardig, en dáármee eren we hem die we geloven. Wat hogers kunnen we iemand toekennen dan betrouwbaarheid en rechtvaardigheid en voorts: volstrekte goedheid? Daartegenover is het voor hem de meest krenkende smaad als we iemand publiek houden voor schuldig aan leugentaal en onrechtvaardigheid of wij houden hem voor verdacht. Dit doen we als we hem geen geloof schenken.
Maarten Luther, hoogleraar in Wittenberg
(”De vrijheid van een christen”, 1520)