Oordeel over dubieuze rol toetsingscommissies geeft te denken
Bij het aanbieden van het jaarverslag over 2016 van de regionale toetsingscommissies voor euthanasie, woensdag in de Tweede Kamer, klonk een opmerkelijk geluid. Bij het beoordelen van euthanasiemeldingen zou de rechter in Nederland te veel op afstand staan. De constatering werd gedaan door coördinerend voorzitter Kohnstamm van de toetsingscommissies, tevens oud-voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE). De toetsingscommissies, ooit ingesteld als bijzondere adviescolleges, hebben in de praktijk bijna altijd het laatste woord, zo stelde hij vast.
Wat de voorzitter inbracht, is helaas een waarheid als een koe. Sinds het van kracht worden van de euthanasiewet in 2002 hebben de oordelen van de commissies meer dan eens vragen opgeroepen. Dat was het geval in 2008 en 2009, toen de commissieleden voor het eerst oordeelden dat artsen ook euthanasie mochten toepassen bij patiënten die leden aan een optelsom van niet-terminale ouderdomskwalen. En in 2011 toen ze bekrachtigden dat euthanasie onder voorwaarden ook mag bij ouderen die als gevolg van dementie wilsonbekwaam zijn geraakt.
Rechters spraken zich niet over dergelijke zaken uit, hoofdzakelijk omdat het openbaar ministerie geen aanleiding meer zag om de bijbehorende dossiers aan hen voor te leggen. Zo transformeerden de toetsingscommissies tot scheidsrechters die de praktijknormen rond euthanasie geruisloos maar onmiskenbaar hebben verruimd.
Om te voorkomen dat de rechter blijvend het nakijken heeft, stelt Kohnstamm voor dat tegen de meest omstreden oordelen van de toetsingscommissies cassatie in het belang der wet mogelijk zou moeten zijn. De Hoge Raad kan dan nagaan of de wet in de zaken waarop deze oordelen betrekking hebben op de juiste manier is uitgelegd. Aan de uitkomst worden voor de betrokken partijen echter geen rechtsgevolgen, zoals het opleggen van een straf, verbonden. Het gaat puur om het doen van bindende, richtinggevende uitspraken.
De Hoge Raad de mogelijkheid geven om in uitzonderlijke gevallen op hoofdlijnen bij te sturen, is echter onvoldoende om het normverruimende functioneren van de commissies in te dammen. Daarvoor hebben zij in het verleden te vaak stilzwijgend wissels omgezet. Het instellen van een centrale toetsingsinstantie voor hogerberoepszaken, in 2014 nog geopperd door de Rotterdamse gezondheidsjurist Buijsen, was een kansrijkere optie geweest.
Intussen geeft Kohnstamm aan de Kamerfracties die nu voorbereidingen treffen voor een nog ruimere stervenswet een niet mis te verstaan signaal. Alle verantwoordelijkheden voor medisch-ethische regels neerleggen bij een adviesorgaan is onverstandig. Mocht zo’n wet er komen, wat overigens niet te hopen is, dan zou het van wijsheid getuigen als daarin wordt vastgelegd dat een negatief oordeel van zo’n commissie over een melding standaard wordt gevolgd door een rechtszaak. Dat helpt in elk geval nog enigszins te voorkomen dat de spaarzame zorgvuldigheidsnormen die zo’n wet waarschijnlijk nog zal bevatten, opnieuw in een mum van tijd worden uitgehold.