Wetsvoorstel waardig levenseinde creëert desillusie
De initiatiefwet van D66 voor een waardig levenseinde is slecht onderbouwd en innerlijk tegenstrijdig, stelt prof. Paul Nieuwenburg. De staat moet juist voorwaarden scheppen voor een autonoom leven, niet voor een autonome dood.
Als het aan D66 ligt, kunnen ouderen van 75 jaar en ouder binnenkort een waardige, zelfgekozen dood sterven. Hiertoe ligt er een initiatiefwetsvoorstel met de titel Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek.
Als je het wetsvoorstel en verwante documenten over voltooid leven leest, valt direct op dat die documenten niet over voltooid leven gaan, maar eerder over „mensen die hun leven voltooid achten” – of iets van die strekking. Dit is niet zo vreemd, want het wetsvoorstel komt uit de liberale koker. Volgens een bepaalde en wijdverbreide opvatting van liberalisme moet de liberale staat zich onthouden van een oordeel over de kwaliteit van het leven van zijn burgers. De staat moet, met een geliefde term, waardeneutraal zijn. De waardeneutrale staat mag zijn beslissingen niet rechtvaardigen in termen van een bepaalde opvatting of opvattingen van het goede leven.
Maar dat is niet de opvatting die verborgen ligt in de rechtvaardiging van het wetsvoorstel. Uit de bepaling van wat een voltooid leven is valt op te maken dat het voltooide leven een autonoom leven is – en dat is een specifieke conceptie van het goede leven. Voor mensen die lijden aan voltooid leven dreigt autonomie een leeg begrip te worden. Daarom beoogt D66 dit lege begrip te vullen met dat van een waardige, autonome dood.
Omgekeerde wereld
Hoe autonoom, en dus: hoe waardig is deze dood in liberale termen? In de uitzending van Nieuwsuur van 2 maart vroeg de 57-jarige Martin Kock aan Alexander Pechtold letterlijk: „Als ik die initiatiefwet lees, dan beslissen anderen over mij. Vindt u zelf niet dat alleen ik daarover kan beslissen?” Dat is de spijker op zijn kop. Het gaat hier om respect voor de autonomie van het individu. In het liberalisme is het zo dat de staat zich moet rechtvaardigen als hij een inbreuk dreigt te maken op de autonomie van zijn burgers. Daarover heeft het individu zelf het morele gezag. Bij voltooid leven is het echter de burger zélf die de allerbelangrijkste beslissing van zijn leven moet rechtvaardigen – dat is de omgekeerde wereld.
Dit betekent dat de rechtvaardiging van het wetsvoorstel in de memorie van toelichting in eigen termen faalt. Niet alleen wordt hier een staat geschetst die niet inzet op de bevordering van autonoom leven. Maar de wet faalt evenzeer omdat de staat de autonomie van de dood niet weet te waarborgen.
Interessant is dat in de memorie van toelichting de filosoof Joseph Raz lijkt te worden aangehaald, die autonomie definieert als „auteur zijn van je leven.” Dat zegt Raz echter nergens. Raz zegt dat we maar ten dele auteur zijn van onze levens. Een van de voorwaarden voor een autonoom leven is namelijk een repertoire van betekenisvolle keuzemogelijkheden. Sommige van die voorwaarden kunnen we zelf scheppen, maar er zijn voorwaarden waarover we geen of maar heel beperkte controle hebben. Dit verklaart de kwalificatie ”ten dele”.
Van deze voorwaarde is geen spoor te bekennen in de memorie van toelichting. En dat is niet vreemd, gegeven de verkeerd weergegeven woorden van Raz.
Schadelijke illusie
Die ogenschijnlijk onbetekenende kwalificatie heeft twee belangrijke implicaties. De eerste implicatie is dat autonomie voor Raz altijd een kwestie van gradaties is. Niemand is absoluut autonoom in die zin dat hij of zij het volledige auteurschap over zijn of haar leven heeft. Als Raz zegt dat wij ten dele schepper zijn van ons leven, dan vertelt hij ons dat onze autonomie altijd geconditioneerd wordt door onze lichamelijke toestand. Dat wil zeggen: vanaf het moment dat we autonome keuzes beginnen te maken, in onze jonge jaren, en niet pas als ons lichaam dienst begint te weigeren. De opvatting van autonomie als auteurschap is een illusie, als ideaal, maar nog veel meer als werkelijkheid. Zij is bovendien een schadelijke illusie, omdat zij ons het idee geeft dat wij verantwoordelijk zijn voor dingen die in feite buiten onze macht liggen. Als wij ons door deze pretentie van autonomie in de luren laten leggen, worden we door de staat ‘voorgeprogrammeerd’ om te lijden aan voltooid leven.
Investeren in voorwaarden
De tweede implicatie heeft betrekking op de rol van de staat ten aanzien van het leven. In de kwalificatie ligt besloten dat als bepaalde individuen, of bepaalde groepen van individuen, betekenisvolle keuzemogelijkheden missen, de staat er zorg voor moet dragen dat deze individuen deze keuzemogelijkheden krijgen. Zo moet het bijvoorbeeld mogelijk zijn om een sekte te verlaten door de kosten daarvoor voor het individu te beperken. Als de staat werkelijk iets gelegen is aan het autonome leven van zijn burgers, dan moet de staat investeren in het scheppen van de voorwaarden voor dat autonome leven – in plaats van zijn energie te steken in het faciliteren van een autonome dood.
Sterker nog, als voltooid leven een ziekte is, moet de staat zich dan niet juist inspannen om die ziekte –die volgens de staat zélf ernstig genoeg is om er wetgeving voor te maken– te bestrijden of liever nog, te voorkomen? De taak die de wetgever in plaats daarvan inruimt voor de staat is die van knutselen aan de achterkant van het probleem. Als de wetgever er alles aan gelegen is om het autonome leven te bevorderen, moet hij aan de voorkant beginnen. Dan moet de staat zijn opgave om de voorwaarden te scheppen voor het autonome leven gestalte geven: hij moet investeren in een betekenisvol keuzerepertoire voor ouderen. Dat betekent echt meer dan het organiseren van bingoavonden. Dat betekent een serieuze investering in het autonome leven van ouderen.
Dekmantel
Deze positie, die ook een liberale positie is, staat niet zo ver af van die van de confessionele partijen. De tegenstelling die in de politieke discussie en in de afgelopen verkiezingscampagne is gecultiveerd, die tussen liberale voorstanders en confessionele tegenstanders van het wetsvoorstel, is, naar mijn mening dan ook een schijntegenstelling. Tussen beide fronten is wel degelijk ruimte voor een liberale afwijzing van de initiatiefwet.
En daar is, afgaand op de rechtvaardigingsgronden voor dit wetsvoorstel, alle reden toe. Want de rechtvaardiging van de wet maakt haar eigen pretenties verre van waar. Zij suggereert een waardeneutraliteit die niet meer is dan een dekmantel voor autonomie. Daarnaast pretendeert zij autonomie te bevorderen, maar slaagt er niet in deze pretentie waar te maken. Ze neemt een conceptie van autonomie over van een filosoof die die conceptie nergens verdedigt. En ze begrijpt de implicaties van deze conceptie van autonomie niet. Dit is niet alleen een probleem voor politiek filosofen. Dat maakt de vraag van de 57-jarige Martin Kock aan Alexander Pechtold pijnlijk duidelijk. Wat er ligt is simpelweg niet goed genoeg voor wetgeving over leven en dood.
De auteur is hoogleraar politieke filosofie aan de Universiteit Leiden.