Klacht
In plaats dat Gods kinderen verlaten zijn, stelt God hen tot een eeuwige heerlijkheid. Dat is in alle eeuwen Gods handeling geweest met Zijn kinderen. Wendde God niet de bittere benauwdheid van Jakob toen hij gekomen was aan het veer van Jabok en met een man worstelde? Die worstelaar was God en de wijze waarop Jakob worstelde was met een zuchtende ziel, wenende ogen en een smekende mond. Dit was niet zonder zegen. Het kwam uit een gelovig hart. Hier hangt hij zijn God aan, hij ontvangt zijn wens en verheugt zijn ziel, want Jakob zei: Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn ziel is gered geworden.Koning David klaagt in Psalm 6: „Mijn ziel is zeer verschrikt en Gij Heere, hoe lang?” Nauwelijks zijn deze woorden over zijn lippen en deze verzuchting van zijn ziel of hij ondervindt Gods goedheid in het verhoren van zijn smeking. Hij kan in triomf tot zijn geestelijke vijanden zeggen: „Wijk van mij, gij werkers der ongerechtigheid.” Ik zie Petrus terugkomen van de plaats waar hij bitter heeft geweend. Zijn gelaat is nu veranderd, dewijl tot hem gezegd is: Christus is opgestaan (Markus 16:7).
Wie hier zijn gedachten laat gaan over onze apostel, over onze tekst, die zal een vreugdevolle verandering zien. Tevoren klaagde hij dat hij vleselijk was en door het vlees overwonnen, dat hij tegen de wet zondigde. Nu kon hij zeggen dat hij niet naar het vlees, maar naar de Geest wandelde.
Samuel Scherphof, predikant te Zuidland (Self-strijd van Paulus, 1668)