De Thuisvaart van Laurens Queljo
Heeft Nederland in de zeventiende eeuw genoeg gedaan om het Evangelie in Nederlands-Indië te verkondigen? Nee! Toch zijn er wel degelijk pogingen ondernomen, één daarvan exact vierhonderd jaar geleden. Omdat hierover veel onduidelijkheid bestaat, een reconstructie.
Wat is er gebeurd? Het was 1619 toen luitenant-gouverneur Herman van Speult met een bijzonder voorstel kwam. Hij verzocht om enige Ambonese jongens naar het vaderland te zenden en hen daar „te laten studeren in de theologie, ten einde hen namaals in Indië te kunnen gebruiken als predikant.”
Hij kreeg de verlangde toestemming en ging aan het werk. Dat viel nog helemaal niet mee; er was veel overredingskracht nodig om „de koningen (radja’s) van Kielang en Soya” over te halen om nazaten af te staan. Bijna onmogelijk was het om de moeders te overtuigen; die hadden volgens Van Speult „hier eenichsins de broeck aen” en zij wilden „ongaerne” van hun kinderen scheiden. Hierbij speelde mee dat de Ambonezen een terechte afkeer hadden van de door de VOC gestuurde, ruwe Europese soldaten. Die maakten zich namelijk zodanig schuldig aan dronkenschap, geweld, mishandeling en overspel, dat een doorsnee Ambonees zijn kinderen niet aan dit „buitenlandse tuig” wilde afstaan.
Toch slaagde Van Speult in 1620 in zijn missie. Vier jongens kreeg hij toegewezen, hun namen waren Marcus, zoon van de koning van Kielang, Andreas de Castro, zoon van de koning van Soya, Laurens de Fretis uit Hative en Laurens Queljo uit Halong, de laatste twee ook kinderen van vorsten. Verder voegde Joes, een zoon van de Nederlander Jan Tack, zich bij het gezelschap. Ze kregen een aanbevelingsbrief mee, gericht aan „de doorluchtige en hooggeboren vorst” prins Maurits, gedateerd 1 augustus 1620, en ondertekend door de beide Ambonese koningen.
Amersfoort
Het vijftal reisde eerst van Ambon naar Batavia (Jakarta), daarna betrok het een hut op het VOC-schip Walcheren. Het vertrek vond plaats op 26 oktober vierhonderd jaar geleden; op 11 juni 1621 werd Zeeland bereikt.
De vijf brachten een bezoek aan prins Maurits en overhandigden de brief (zie kader ”Indische brief aan prins Maurits”). Een maand later, op 29 juli, bezochten de Amsterdamse predikanten Rolandus en Le Maire een vergadering van de Heren Zeventien (het centrale bestuur van de Verenigde Oostindische Compagnie) om over de opvoeding van de jongens te spreken. Besloten werd om Petrus Wassenburg, predikant in Amersfoort, daarmee te belasten. Hij zou worden bijgestaan door een pedagoog, die in de gewone vakken onderwijs zou geven, met de jongens zou wandelen, naar de kerk gaan en hen gezelschap zou houden.
Inmiddels was er nog een jongen bij het vijftal gekomen, namelijk de Javaan Pieter Ducot. Hij was door niemand minder aanbevolen dan door Jan Pietersz. Coen.
Het zestal pakte de studie gewillig aan. Toen Arent van Buchel, een jurist, op 6 november 1622 de school in Amersfoort bezocht, vroeg hij de jongens om iets voor hem te schrijven. Ze deden het, elk een Bijbeltekst en een spreuk, alles in het Latijn. De laatste die wat noteerde was Laurens Queljo, die zichzelf hier Laurentius Diego noemde. Hij schreef: „1. Korinthe 15:10: Door de genade Gods zijn wij die we wij zijn.” (zie kader: ”Latijnse teksten uit de Bijbel”)
Uitstekende leerling
Hoewel de laatste van het rijtje, lijkt deze Laurens een uitstekende leerling te zijn geweest. Over hem weten we nu meer dankzij gegevens die ooit door Petrus Wassenburg zijn verstrekt. Die maken duidelijk dat Queljo in 1606 in Halong was geboren, waar zijn vader van voorname afkomst was. Verder dat hij in Amersfoort te midden van de andere Indische studenten uitblonk in talenkennis, want hij was „geoefend” in de Latijnse taal, sprak tamelijk goed Nederlands, verstond het nog beter, sprak en verstond Spaans en uiteraard beheerste hij zijn moedertalen, het Maleis en het Ambonees. Hij studeerde zo vlijtig dat hij ieder halfjaar naar een volgende klas kon overgaan. Maar het was vooral zijn oprechte vroomheid die Petrus Wassenburg erg aansprak; de predikant vond hem vaak in „aandachtig gebed.”
In zijn omgang met anderen ten slotte was hij nederig, gehoorzaam en beleefd. Kortom, Laurens Queljo zou bij uitstek geschikt zijn om het Woord van God te verkondigen op Ambon. Het liep echter anders.
Kinderpokken
Na een verblijf van twee jaar in Amersfoort voelde de jongen zich half november 1623 niet goed. Kort daarop werd duidelijk dat hij ernstig ziek was: een arts constateerde kinderpokken. Veertien dagen heeft Laurens nog geleefd. Hij droeg zijn lijden geduldig. Tijdens zijn ziekte liet hij de Indische jongens bij zich komen en nam hij afscheid van hen „met een godzalige aanspraak en vermaning tot godzaligheid.” Het maakte diepe indruk op de anderen. Toen ze „schreiden en weenden” vertroostte hij hen met de woorden: „Ik reis naar mijn rechte vaderland, mij is een betere plaats bereid dan ik nu heb, een plaats van vreugde en blijdschap, die mijn Zaligmaker Jezus Christus voor mij heeft verworven en bereid. Nu zal ik thuiskomen bij mijn Hemelse Vader.”
De dokters bezochten hem trouw, maar ze zagen wel dat hij zou sterven. Toen Laurens merkte dat ze „de moed verloren gaven”, bad hij na hun vertrek: „Heere, Gij zijt mijn God, Die mij in de nood bijstaat en helpen kan. O Heere, spreek maar een woord, gelijk Gij meermaals tot andere zieken gesproken hebt, en Uw dienstknecht zal gezond worden. Doch Heere, niet mijn wil, maar Uw wil geschiede.”
Het zijn de laatste van hem overgeleverde woorden. Op 1 december 1623, ’s avonds om acht uur in Amersfoort, in het huis van Petrus Wassenburg, is „zeer godzalig en christelijk in de Heere ontslapen met schone belijdenis van zijn geloof” Laurens Queljo, Ambonees van afkomst. Hem is het dus gegeven geweest om, zoals de brief van de Ambonese koningen het formuleerde, „te zijner tijd de eer en de naam van God groot” te mogen maken.
Korte tijd later zal de begrafenis hebben plaatsgevonden. Niet in de Amersfoortse Joriskerk, want in het grafboek daarvan komt zijn naam niet voor. Dan moet zijn laatste rustplaats in de Onze Lieve Vrouwekerk zijn geweest. Helaas zijn de vroege grafboeken hiervan verdwenen. Tegenwoordig staat alleen de toren er nog omdat de kerk op 2 augustus 1787 verwoest is door een explosie. Bij onderzoek van skeletresten onder het huidige plein bleek dat er veelal mensen begraven waren die niet ouder zijn geworden dan 45 jaar. Waarschijnlijk was Laurens één van hen.
Thuisvaart
Het zestal was weer een vijftal geworden, net zoals toen de jongens in Nederland aankwamen, zij het dat Pieter Ducot er toen niet bij was. In 1627 was hun opleiding voltooid en op 28 juli verscheen ds. Wassenburg met hen in de vergadering van de Heren Zeventien. Hij verzocht en kreeg toestemming voor een tocht door Holland om allerlei bezienswaardigheden te bekijken, zodat ze daar in het vaderland over konden vertellen. Ze ontvingen 250 gulden voor de onkosten.
Weer drie jaar later beëindigden Marcus de Roy, Andreas de Castro, Laurens de Fretis en Joes Tack de terugreis. En Pieter Ducot? Alleen is bekend gebleven dat er een Javaan aan boord van het schip was gestorven. Dat moet hij geweest zijn. Hij zal een zeemansbegrafenis gekregen hebben.
Vervolgens is Joes Tack in Batavia gebleven, de drie anderen maakten de thuisvaart naar Ambon.
Laurens Queljo was niet bij hen; hem was een heerlijker Thuisvaart geschonken.
Indische brief aan prins Maurits
In de Indische brief, uitgegeven in het pamflet ”Missive van twee Indiaensche Coninghen … aen Vorst Mauritium. (’s-Gravenhage 1621)” staat onder meer:
„De oorzaak, die ons heeft verstout … te schrijven is geweest het ernstige verzoek van de Gouverneur Herman van Speul … om onze zoontjes naar de Nederlanden te sturen om aldaar in de fundamenten van de christelijke religie onderwezen, en in de studie van de theologie opgetrokken te worden…
Wij verzoeken u … onze kinderen … onder uw prinselijke bescherming te nemen, opdat, wanneer zij in deugdelijke geleerdheid en theologische kennis wel zijn opgetrokken, te zijner tijd de eer en de naam van God groot mogen maken (voornamelijk onder de blinde mensen van deze landen) …”
Latijnse teksten uit de Bijbel
De volgende Bijbelteksten werden in het Latijn door de Indische jongens op het blad van Arent van Buchel geschreven (de vertaling wijkt uiteraard af van de Statenvertaling, die ongeveer vijftien jaren later tot stand zou komen):
Andreas van Soya: „Wie zichzelf overwint is sterker dan wie een stad inneemt”, naar Spreuken 16:32.
Laurentius de Fretis: „Thans zie ik in der waarheid, dat bij God geen aanneming des persoons is”, naar Handelingen 10:34.
Joes Tack: „God is ook de God der heidenen”, naar Romeinen 3:29.
Petrus (die zichzelf Johannes noemde) Ducot: „Wij, die verre waren, zijn door het bloed van Christus nabijgekomen”, naar Efeze 2:13.
Marcus van Kielangh: „God heeft het hart der koningen in Zijn hand”, naar Spreuken 21:1.
Laurentius Diego: „Door de genade Gods zijn wij die wij zijn”, naar 1 Korinthe 15:10.