De slaande engel en de Levensvorst
In de winter van 1848 op 1849 overleden in Nederland ruim 22.000 mensen aan cholera. In 1853 brak deze ziekte opnieuw uit. De meeste slachtoffers vielen in Zuid-Holland. De Rotterdamse predikant dr. J.J. van Oosterzee sprak daarbij onderstaande preek uit.
„Zo Ik pest onder Mijn volk zende, en Mijn volk, over dewelke Mijn Naam genoemd wordt, zich verootmoedigen en bidden, en Mijn aangezicht zoeken en zich bekeren van hun boze wegen, zo zal Ik uit den hemel horen en hun zonden vergeven en hun land genezen” (2 Kronieken 7:13b, 14).
Net als in Egypte in de tijd van Mozes, zo worden ook onder ons de vroegere straffen vervangen door nieuwe plagen. De verderfengel is over onze grens gekomen en wandelt in de duisternis door ons land. Maar de woningen zijn niet getekend die de engel voorbijgaan zal, of binnen zal treden.
Wat zullen wij tot deze dingen zeggen, geliefden? Zullen we raad van de wereld volgen, om zo min mogelijk aan die slaande engel te denken? Die raad zou goed zijn als dat ertoe leidde dat die verderfengel dan ook niet aan óns en onze kinderen dacht.
Geruststellen
Of zullen we ons geruststellen met de gedachte dat er toch méér mensen gespaard blijven dan er ziek worden? Of dat de kwaal tijdig kan worden afgewend door goede voorzorg? Of dat deze meestal alleen de armen treft? Alsof ú daarom niet onder dat kleine getal kon horen dat voor deze week op de dodenlijst geschreven staat? Alsof een onzeker voorbehoedmiddel zou baten tegen een dreigend doodvonnis? Alsof de koning der verschrikking terugwijkt voor dons en satijn – en zich alleen durft vertonen in een armoedige hut!
Of zullen we u dan onvoorwaardelijk opwekken tot moed en vertrouwen, en aan allen zonder onderscheid het woord van de dichter uit Psalm 91 herhalen: „Gij zult niet vrezen voor de schrik des nachts, voor de pijl die des daags vliegt, voor de pestilentie die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op de middag verwoest?”
O, onschatbaar is zo’n moed, mijn vrienden – maar… het wordt óvermoed als er geen ware óótmoed aan voorafgegaan is. Om tot zo’n hoogte te stijgen, moet iemand eerst tot God geroepen hebben uit de diepte van schuld en van nood. Leven en dood, we zullen er alleen dán zo over kunnen spreken als we in waarheid Christus ten eigendom zijn. Niemand kan die dreigende verderver met een lied van hoop verwachten, die niet eerst, door het geloof, deze slaande engel vrij en zelfverzekerd in het loerend oog heeft gezien.
„Wat?” vraagt iemand. „Zouden we die verderfengel vrij en zelfverzekerd kunnen aanstaren, alsof hij dicht bij ons is? Dan zal ons toch het schrikbeeld bijblijven dat we juist tot elke prijs zouden willen ontwijken?” Maar ik stel u een tegenvraag: „Waar zou u méér moed hebben om aan de koning der verschrikking te denken, dan juist daar waar u zich buigt voor de troon van de Koning der koningen?” Ja, zie hier tegelijk de grote beproeving én de schone triomf van het geloof. Het geloof durft vrijuit te spreken over wat in de wereld liefst verzwegen wordt. Het geloof heeft de moed om u heden twee stemmen in het oor te laten klinken. De stem van het Woord des levens – en de stem van de engel des doods.
De slaande engel, geplaatst in het licht van het geloof – dat is het onderwerp van onze verhandeling. Laat het voor ons zijn alsof we die doodsengel nu in ons midden zien verschijnen, niet om iemand van ons neer te vellen, maar om ernstige, wat zeg ik, om troostvolle woorden tot onze zielen te spreken. Wij laten die slaande engel niet gaan voor we hem hebben gevraagd (1) naar zijn Zender, (2) naar zijn lastbrief, (3) en naar het tijdstip van zijn vertrek. Wij vragen hem, in de Naam van de Heere onze God, (1) Wie hem zendt, (2) wat hij eist en (3) hoe hij wijkt. En op die drieledige vraag zoeken wij het antwoord in het Woord dat alle levensvragen bevredigend oplost, en we luisteren daartoe naar de Godsspraak in 2 Kronieken 7:13b en 14.
Zo waren de beste dagen voorbijgesneld in het leven van de jonge Salomo. Met een plechtig gebed had hij de pas voltooide tempel toegewijd aan de Heere zijn God. Het vuur van de hemel had geantwoord op de stem van zijn smeking. Acht dagen achtereen had de feestvreugde van de schare geduurd. Met opgetogen gemoed zag het volk nu de tijd van het Loofhuttenfeest naderen.
Al zegenend laat de koning zijn volk heengaan. En zegenend openbaart Zich opeens de God van hemel en aarde aan Zijn bevoorrechte dienaar. In de stilte van de nacht herhaalt zich in Jeruzalem wat eerder gebeurde in Gibeon. In een droom spreekt Jehova tot Salomo, nu niet andermaal om hem een beslissende levensvraag voor te leggen, maar om hem te verblijden met een heerlijke toezegging. Het wordt de koning geopenbaard dat zijn gebed is verhoord, dat het nieuw gestichte heiligdom de Heere tot een woonplaats zal blijven, en dat God elk deel van het uitgestorte smeekgebed gunstrijk zal verhoren.
Hoorbare echo
Als met een hoorbare echo van de woorden van Salomo’s gebed telt God de bijzondere volksrampen op. God voegt daaraan de verzekering toe dat bij oprechte verootmoediging en bekering van de zijde van het volk, de verhoring van dat noodgebed zeker niet achterwege zou blijven.
In het bijzonder wordt er ook gesproken over de pest, omdat die in oosterse landen vaak zulke grote verwoestingen aanrichtte. Zo neemt God voor Salomo de vrees weg voor dat onheil, dat nog maar enkele jaren voor zijn troonsbestijging niet minder dan 70.000 slachtoffers in Israël velde.
Kom dan, geliefden, laten we deze Godsspraak aan Salomo in het licht van het Evangelie, met toepassing op onszelf beschouwen. Alsof we uit Gods eigen mond het antwoord gehoord hebben op de vragen die we zojuist hebben gesteld aan de verderfengel. En waar de roepstem van boven ons nog toeklinkt in het heden van genade, daar moeten we biddend toezien dat we ons hart niet verharden. Amen.
- De eerste vraag die we stellen aan de verderfengel is Wie zijn Zender is. „Wie heeft u opnieuw afgevaardigd, Wie heeft u gezonden, naar ons nevelige westen, u, die vreselijke ziekte vanuit het oosten?” Voor het antwoord daarop wijst de engel ons naar het veelbetekenende begin van onze tekst: „Als Ík pest onder Mijn volk zende.” Zo noemt de engel zich een afgezant van de Majesteit Gods, Die Zijn troon hoog boven lucht en wolken gesticht heeft.
Maar ik spreek nu tot hoorders van wie het verstand u wel overtuigd zal hebben: in de letterlijke zin van het woord bestaat er geen toeval of noodlot. Uw gevoel zal het u wel verkondigd hebben dat wij diep afhankelijk zijn van een hogere Macht, zonder Wiens wil wij ons niet kunnen bewegen of roeren. Ik spreek tot toehoorders van wie het geweten hen gedurig dagvaart voor de enige Wetgever Die behouden kan, of Die, als Hij veroordeelt, verderven kan.
Ik spreek tot belijders van een Evangelie dat ons de troostrijke verzekering bracht: „Worden niet twee musjes om één penning verkocht, en niet één van deze zal ter aarde vallen, zonder uw Vader, en ook de haren uws hoofds zijn alle geteld.” Ik spreek in een tijd waarin het voor ieder die nog niet horende doof en ziende blind is geworden, als met luide stem geroepen wordt en met vlammende letters op de wanden geschreven wordt: „Ik formeer het licht en schep de duisternis, Ik maak de vrede en schep het kwaad, Ik, de Heere, doe al deze dingen!”
En ik durf na dit alles niet aan te nemen dat iemand van u één tittel of jota zou willen uitwissen van de goede belijdenis die onze vaderen aflegden, „dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijs en drank, gezondheid én krankheid, ja alle dingen, niet bij geval, maar van een Vaderlijke hand tot ons komen.” Niet bij geval. O, ik weet het, men spreekt nu over natuurwetten, men onderzoekt de verschijnselen waardoor de nieuwe uitbraak van deze ziekte werd voorbereid of bevorderd. Men wijst de tweede oorzaken aan, waardoor in veel gevallen de dood werd verhaast of juist tegengehouden.
Maar, terwijl wij niets daarvan ontkennen, daar stellen wij eenvoudig de vraag: Wie heeft die natuurwetten vastgesteld? Niet als ketenen waaraan Hij Zichzelf heeft verbonden, maar als teugels die Hij laat vieren of strakker aanhaalt in Zijn oppermachtige hand? Wie bestuurde het dat die ziekte zich juist dáár en toen en zó openbaarde? Wie is de eerste, en in werkelijkheid de enige en eeuwige Oorzaak, waar alle tweede en derde oorzaken onvoorwaardelijk aan ondergeschikt zijn? God, dat is God – zo roept het gelovige hart en het staart met diepe eerbied op de almachtige en alomtegenwoordige Kracht waardoor we leven, ons bewegen en zijn.
Slagorde
Hij is het Die daar zit boven de kloot der aarde, en al haar inwoners zijn voor Hem als sprinkhanen. Hij heeft engelen om te verlóssen en engelen om te sláán en te dóden. Beiden behoren tot de slagorde van de vaardige helden, die Zijn woord doen, gehoorzamende de stem van Zijn woord. God spreekt, en Zijn hemelwacht schaart zich rond de slapende Jakob. God spreekt opnieuw en Zijn wraakgezant velt 185.000 mannen terneer in het leger van de Assyriërs. „Ziet nu”, zo spreekt de Heere tot ons, zoals tot Israël in het lied van de scheidende Mozes, „ziet nu, dat Ik, Ik DIE ben, en geen God met Mij; Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel; en er is niemand die uit Mijn hand redt” (Deuteronomium 32:39).
„Wat een verschrikkelijke gedachte”, zegt u, „is er niemand die ons redden kan uit die éne hand, die slechts te wenken heeft en Adams kinderen keren bij duizenden terug naar het stof?” U vergist zich, geliefden. Beschouwd in het licht van het geloof is het geen verschrikkelijke maar juist een verblijdende gedachte. Immers, de slaande engel wordt nu een dienaar van de voorzienigheid van God. „Als Ik pest onder Mijn volk zend”, wat denkt u, klinkt dat woord niet héél anders dan wanneer er zou staan: „Als de pést het goed vindt om onder Mijn volk te verschijnen…”
Cholera heerst niet
Menig bekommerd hart is verschrikt, ver weg en dichtbij, door het treurige bericht dat de cholera in ons midden heerst. Wij zouden geen ogenblik rust hebben als dat waar was, geliefden, maar zo waarachtig als de Heere leeft en uw ziel leeft, gelóóf zulke jobsboden niet, want ze hebben een leugen in hun rechterhand. De Héére in de hemel regeert. De cholera heerst niet, maar dient. Zijn zij niet alle gedienstige geesten, zowel de engelen der vertroosting als de engelen des doods, die uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen? Nee, de bode van het verderf grijpt niet in het blinde om zich heen waar hij zijn slachtoffers telt en velt in ons midden. Zijn reiskaart is door een hogere vinger getekend, voor hij zijn noodlottige wandeling begon. En als zijn Zender hem roept, dan verschijnt die bode met gebogen hoofd om te vragen: Wat spreekt mijn Heere tot Zijn knecht?
„Zo Ik pest onder mijn volk zend”, zo lezen we. Wie is die ”Ik”, mijn hoorders? Ja, het is de Vrijmachtige, Wiens hand niemand kan afslaan als Hij met de hemelse legerscharen en met de inwoners der aarde doet naar Zijn welbehagen. Maar Hij is ook de Vader van alle barmhartigheid, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Wiens vrijmacht door wijsheid bestuurd wordt, Wiens heiligheid gepaard gaat met genade, Wiens oppermacht gegrond is in liefde. Die hand, u gevoelt het, kán geen doodvonnis schrijven dat de mens mag verscheuren en zeggen: onrechtvaardig oordeel. Wat meer is, van die hand kunnen ons, ook in de donkerste dagen, niet anders dan goede gaven en volmaakte giften toekomen.
Maar waarom laat ik u alleen de stem van ménsen horen, al is het van gestorvenen? Het eigen woord van de levende God roept ons toe dat de Heere rechtvaardig is in al Zijn wegen en goedertieren in al Zijn werken. Het roept ons toe dat Hij de mensenkinderen niet van harte plaagt en bedroeft. Dat in Zijn hand onze adem is. Dat bij Hem ál onze paden zijn. Wat een verblijdende gedachte voor het geloof, mijn hoorders. Het getal van de doden staat geschreven in het register van God. Ons leven is veilig in het grootste gevaar, zolang wij Zijn raad nog niet uitgediend hebben. Onze polsslagen zijn geteld, door dezelfde liefdezorg die onze tranen in zijn fles vergadert. Slaande engel van God, hoe verandert u ineens van gedaante. Voorwaar, voorwaar, u zou geen macht tegen ons hebben, als die u niet van boven gegeven was!
Nog eens: „Zo Ik pest onder het volk zende” – gevoelt u het niet, geliefden, hoe deze gedachte even ernstig is, als verblijdend voor het geloof, en wáár genoemd mag worden? De slaande engel is dus, ten slotte, de volvoerder van de oordelen Gods. Dat was hij in de volle betekenis van het woord toen hij verscheen onder Israël. Het behoorde tot de bijzondere godsregering dat Jehova nationale zonden bestrafte met nationale rampen. Hij zond Zijn profeten om het het volk aan te zeggen door welk misdrijf het oordeel verdiend was. Hier, we weten het, mag dat buitengewone geval zeker niet tot een algemene regel verheven worden. Geen hemelstem heeft ons opgeroepen om het aan iemand van ons te zeggen dat de ramp van onze dagen een bijzonder godsgericht is over een bijzondere schuld. Nee, uw bent niet misdadiger dan wij, u, slachtoffers van deze ziekte. De huizen waar de verderfengel voorbijging bevatten wellicht grotere overtreders dan de huizen waarin hij binnengegaan is.
Maar al kunnen wij het rechtstreekse verband tussen de bezoeking in onze tijd en een bepaalde zonde niet aanwijzen, dat betekent in het geheel niet dat deze ziekte geen enkel verband met zonde zou hebben. Waren de achttien op wie de toren van Siloam viel, geen grótere zondaren dan de anderen, de Heere noemt hen toch óók zondaren, net als deze. En de Heere zag in hun ongeval een voorproef van wat állen te wachten stond als zij zich niet tijdig bekeerden.
Laten we niet denken dat we de vraag „Waarom heeft ons de Heere al deze dingen gedaan”, volstrekt niet mogen stellen. Het zou alleen overmoedig zijn als iemand buiten de stem van Gods Woord een onfeilbaar antwoord op zo’n vraag verwacht. En als we het dáár geschreven vinden, voor alle volgende eeuwen: „Die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden zullen licht geacht worden, verdrukking en benauwdheid komt over alle ziel des mensen die het kwade werkt, de toorn Gods wordt geopenbaard over alle ongerechtigheid en goddeloosheid des mensen” – geliefden, krijgt het dan geen zeer ernstige betekenis dat God een nieuwe doodsengel wapent? Dan hoeven we niet te vrezen dat we de Oneindige iets ongerijmds toeschrijven als we spreken over een opgeheven tuchtroede. Nee, hoe hoge denkbeelden we ook mogen vormen van de liefde Gods, de Schrift predikt nergens een God Die te zwak is om te toornen en te zachtaardig is om te straffen. „Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid, naar dat Gij te vrezen zijt?”
God kán de zonde niet aanzien, nog net zo min als in de dagen van Salomo – of Hij zou moeten ophouden de Naam van heilige Liefde te dragen. Wat zeg ik, juist omdát Hij ons liefheeft, zou Hij eerder wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden, dan dat Hij de zonde onbeteugeld in en rond ons liet woeden. God bestrijdt de zonde met alle middelen die Zijn almacht en liefde ten dienste staan. Hij gebruikt zelfs de dood, de bezoldiging van de zonde, om de voortgang van de zonde te stuiten. Als wij voor gewone roepstemmen doof zijn, dan laat Hij buitengewone roepstemmen in onze oren weerklinken; waar de Evangeliepredikers geen gehoor kunnen vinden, laat Hij stemmen van boetpredikers klinken: geruchten van oorlogen en geruchten van hongersnood. En waar ook die niet baten, klinken noodkreten van ziekten en dood. Zo wil Hij de zondeslaaf wakker schudden uit zijn noodlottige sluimering, en zo tuchtigt Hij Zijn liefhebbend kind, opdat de ziel genezen wordt van kwalen die erger zijn dan de ziekte die het lichaam bedreigt.
Als Hij de pest voor Zijn aangezicht uit zendt, dan is het een teken dat Hij wat te zeggen heeft aan een land en een volk: zo’n buitengewone gezant wordt niet gestuurd zonder een belangrijke opdracht. Verderfengel, open ons eens uw lastbrief, en zeg ons wat u komt eisen!
- Dat is de tweede vraag die we stellen aan de verderfengel. Wat eist hij, die slaande engel, die in ons midden verscheen? Hij eist niet dat we zijn wil doen, maar de wil Desgenen Die hem gezonden heeft. De tekst wijst het aan, in weinige maar gewichtige woorden: verootmoediging, gebed en bekering. „En Mijn volk, over dewelke Mijn Naam genoemd wordt, zich verootmoedigen en bidden, en Mijn aangezicht zoeken en zich bekeren van hun boze wegen.”
Treurige dagen
Verootmoediging, dat is het eerste wat Jehova van Israël eist, als Hij een doodvonnis aan velen in dat volk liet voltrekken. Zou het ook niet Zijn eis zijn aan een ieder van óns, in deze treurige dagen? Ja, „vernedert u onder de krachtige hand Gods, opdat Hij te Zijner tijd u verhoge.” Ziedaar de vermaning die telkens klinkt, uit ieder doodsbericht aan onze poort, van iedere zieke in onze woning, bij iedere lijkstoet in onze straten. De trotse mens heeft altijd zulke lessen dringend nodig – maar zeker in de huidige dagen. Is hoogmoed de éérste zonde geweest, dat is ook nu in volle nadruk de héérsende zonde. Men moet wel willens blind zijn om niet te zien hoe God opnieuw bezig is die hoogmoedige mens voor onze ogen te vernederen.
Als er ooit een tijd geweest is waarin de godsdienst van veel mensen lijkt te zijn dat de méns op het hoogst verheerlijk wordt en God ten diepste vernederd, dan is het wel onze tijd, mijn hoorders. „Wat kán de mens veel”, zo roepen ontelbare stemmen ons van alle kanten toe, kennelijk ingenomen met zichzelf. Duizend armen bouwen met onvermoeide vlijt aan de tempel van menselijke wijsheid, grootsheid, gelukzaligheid, evenals Salomo aan de tempel des Heeren – en steeds meer lijkt de sterveling het hoogtepunt te bereiken waarbij hij koning op aarde zal zijn. Hij kan de bliksem van de hemel geleiden. Hij kan de diepte van de afgrond doorwoelen. Hij kan de loopbaan van de sterren berekenen. Met ijzeren armen perst hij de afstand van tijd en ruimte tezamen, zodat er geen afstanden meer lijken te bestaan en zodat uren ineenkrimpen tot minuten.
Maar, o mens, wat krimpt u daar zelf plotseling ineen, vorst van de aarde, terwijl uw knieën knikken van vrees? Daar verschijnt een bode voor uw ogen, van een Macht Die u bijna helemaal vergeten was. Als een doodsvijand sluipt hij uw muren binnen, hoe veilig de wachter ook waakt. En waar deze bode heerst, o, wat een overgang, in enkele dagen en uren. Het huis der maaltijden verandert in een somber klaaghuis. Liefdesbanden, sterker dan metaal, worden als spinrag uit elkaar gescheurd. De kerken zijn te klein om de klagende levenden te bergen, en als God het niet verhoedt, zijn de kerkhoven te klein om de zwijgende doden te bergen.
Waar groeit het geneesmiddel, artsen, aan wie om raad wordt gevraagd? Hoe heet het tegengif, dat het vergif in de aderen kan stuiten? U aarzelt. U zwijgt. U onderzoekt. En intussen omcirkelt de slaande engel ook u, en hij snijdt, op Gods bevel, met een enkele zwaai van zijn zwaard ook de draad van uw leven en de draad van uw onderzoek af. De Heere zegt: „Zo Ik wil verscheuren, wie zal verbinden? Zo Ik wil verwoesten, wie zal dan bouwen?”
Zegt u nu nóg: wat kan de mensheid veel, mijn hoorders? Alle rijkdom is niet in staat om één seconde leven te kopen. Alle wijsheid is niet in staat om één redmiddel uit te vinden. Al haar legers kunnen dit ene zwaard niet tegenhouden.
„Het aangezicht in het stof”, zo roept de engel, die het zwaard draagt, aan alle levenden. „O land, land, land, hoort des Heeren Woord, en buig u voor Zijn machtige hand! Trotse Adamszoon, daal toch eens af van die hoogte waarop de verblinde geest van deze eeuw u heeft geplaatst, tegenover uw God. U die zich inbeeldt dat u koning van de aarde bent, leer het inzien dat u niets bent dan een afhankelijke dienaar, dat u op z’n hoogst onderkoning kunt worden, als u eerst Gods priester wilt zijn!
Schuldige overtreder, bereken, als u dat kunt, eens uw aandeel in die onafzienbare schuldenlast van een door God getuchtigd land. Bedek u met het kleed van ootmoed, voor men u morgen wellicht wikkelt in uw doodskleed.
Zie, dáármee moet het beginnen, met iedere zondaar, geliefden: dat God in onze ogen weer Gód wordt, en de mens in zijn eigen achting weer niets. Dát moet de eerste vrucht zijn van deze tijd van beproeving. Er moet een geest van heilige ernst zijn in plaats van lichtzinnigheid. Diepe verootmoediging moet er zijn, bij arm en rijk, bij koning en onderdaan. Dat allen „amen” zeggen op de belijdenis dat ieder van ons duizendmaal dit doodvonnis verdiend heeft dat nu over velen voltrokken wordt. Zolang die geest van verootmoediging nog ontbreekt, hebben we geen reden om te hopen dat de tuchtroede geweerd zal worden. Ja, wat meer is, dan hebben we niet éénmaal vrijmoedigheid om te vragen of de roede weggenomen zal worden.
Wie zo in waarheid verootmoedigd is, zal ook gewillig biddend Gods aangezicht zoeken. Dat is het tweede wat de slaande engel in de naam van zijn Zender eist.
Overbodig
Zou er wel iemand in ons midden zijn die zo’n eis overbodig noemt? O, het is alleen in de hemel bekend hoe velen van de schare, die op deze dag samenkomen in het huis van gebed, nog nooit gebeden hebben, in de ware betekenis van het woord.
En zelfs dan, wanneer we die dagelijkse toegang tot de troon der genade kennen, geliefden, hoeveel bidden is er dan nog dat nauwelijks bidden mag heten? Hoeveel spreken is er zonder te smeken? Hoeveel smeken is er zonder te geloven? Hoeveel geloven is er zonder vreugde en kracht en volharding! Al hoefden we ons over niets anders te verootmoedigen dan over ons gebrekkig bidden, dan zou er al bijna oneindig stof zijn om onszelf te beschuldigen…
Ere zij de wijsheid en liefde van onze God, die ons, als met opgeheven tuchtroede, terugdringt naar de plaats waar we nooit vandaan moesten wijken: naar Zijn troon, voor Zijn voeten, aan Zijn hart.
Bid, zo roept die slaande engel ons toe. En waar de engel met de ene hand ons dreigt met zijn zwaard, daar wijst hij met de andere hand ons naar zijn machtige Zender, Die hem terugroepen en ontwapenen kan.
Waarom beeft u zo, kleinmoedige, vanwege het gevaar dat uw woning bedreigt? Bid dat Israëls Wachter u bewake, als u uw hoofd neerlegt om te slapen. Om gezeten te zijn in de schuilplaats des Allerhoogsten, moet men eerst geknield hebben aan de voeten der Almachtige!
Wat staat gij van verre, verontruste, als uw schuldige geweten ontwaakt? Bid dat u door het geloof de Christus des Heeren mag zien, voor de doodsengel u opwacht. God, Die u omringt met de tijdelijke dood, heeft geen lust in uw eeuwige dood.
Wat wringt u wanhopig uw handen, verlatene, u die klaagt dat die slaande engel alles van u afgenomen heeft? Alles – maar u hebt God nog behouden… bid dat Hij uw Rots en uw Deel worde en blijve in eeuwigheid!
Bid, u, bedroefde, want u bezwijkt als u geen troost vindt van boven.
Bid, u, die gespaard bent, want uw uren zijn wellicht geteld dat uw laatste zucht wordt geslaakt.
Bid, u die hersteld bent, dat u in waarheid danken mocht leren.
Bid voor uzelf, u hebt dubbel veel nodig, in deze dubbel zorgelijke dagen.
Bid voor elkaar en voor allen, ach, onze liefde is zo machteloos, maar machtig is het gebed des geloofs.
Bid, maar met volle oprechtheid voor God. Wie alleen naar Hem vraagt omdat Hij ons doodt, die loopt net als Israël het gevaar om Hem met de mond te vleien en met de tong te liegen.
Bid, maar niet alleen om opheffing van de plaag. Bid allereerst om heiliging van de plaag aan het hart. Wie er net als farao alleen op aandringt dat de Heere deze dood van hem wegneemt, die is net als farao op weg om zijn hart steeds meer te verharden.
Bid, maar gelovig, want u werpt uw smekingen niet neer op úw gerechtigheid: u mag steunen op die hemelse Hogepriester, Die verzoening doet, ook over de grootste der zondaren, zoals Aäron, die in die dag van bezoeking in Israël met zijn wierookvat tussen de doden en levenden stond tót de plaag werd opgehouden (Numeri 16:46-48).
Roede
O, zalig zijn wij, geliefden, als de woorden van de profeet Jesaja (26:16) een beschrijving zijn van hoe wij deze afgelopen dagen hebben doorgebracht: „Zij hebben hun stil gebed voor U uitgestort, als Uw tuchtiging over hen was.” Gezegend is de bode van de dood als die ons uitdrijft naar de God des levens, en ons dringt, om niet alleen bevend te zien op de roede die dreigt, maar biddend te zien op de hand die haar opheft. Wie als een Hizkia het aangezicht naar de wand keert, aan die zal de Heere ook het woord aan Hizkia laten horen: „Ik heb uw gebed gehoord en uw tranen gezien.”
Maar dat zal de Heere echter alleen doen als de droefheid van onze dagen ons leidt tot die droefheid naar God, die bekering tot zaligheid werkt. Bekering, dat is volgens onze tekst de laatste eis van de slaande engel des Heeren. Een eis, geliefden, die een wanklank is in de oren van deze wereld. De wereld hoort liever over een deugdzaam leven dan over wedergeboorte, liever over vooruitgang dan van terugkeer tot de levende God, liever van tekortkomingen dan van schulden bij Hem.
Staat u óók nog op die bedrieglijke grond? Wel, waag het dan eens om, zoals u nu bent, die verderfengel onder ogen te komen? Om, leunend op die staf van uw gebrekkige deugden, de doodsvallei binnen te treden, die misschien morgen al voor uw voeten ligt? Nee, waag het maar niet – want al was u aan deze kant van het graf, door zelfbedrog, ingeslapen, het ontwaken aan de andere kant van het graf zou verschrikkelijk zijn. „Wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds”, zo roept het Evangelie u daarom toe. En waar dat zo vaak tot doven gepredikt wordt, daar moge Gód u het schrikbeeld van een plotseling sterven voor ogen stellen, om u te stuiten in een onbekeerlijk leven.
Kemelsharen mantel
Zoals de boetgezant aan de oever van de Jordaan, in zijn kemelsharen mantel, zo wandelt de slaande engel langs de oevers van onze rivieren en hij spreekt op plechtige toon: „De bijl ligt alrede aan de wortel der bomen, alle boom die geen goede vrucht draagt, wordt afgehouwen en in het vuur geworpen. Bekeer u, bekeer u, waarom zoudt gij sterven?”
En als u daarin belang stelt, en vraagt: „En wij, wat zullen wij doen?”, dan wijst hij, evenals Johannes, op de Zoon, in Wie de zondaar die gelooft het eeuwige leven heeft. En hij voegt er veelbetekenend aan toe: „Brengt dan vruchten voort, der bekering waardig!”
Hij zegt tot de naamchristen: „Begin niet bij u zelf te zeggen: ik heb God tot een Vader en Christus tot een Verlosser, want ik zeg u, zulke christenen kan God zelfs uit stenen verwekken.”
Hij zegt tot de dubbelhartige: „Ruk u eindelijk eens los van de wereld, die u, God weet hoe spoedig, onder de voeten zal wegzinken.”
Tot de liefdeloze zegt hij: „Wees haastelijk welgezind jegens uw wederpartijder, eer ik, als ik bij u beiden kom, u losscheur van zijn zijde, om u voor de Rechter te stellen.”
Tot de trage zegt hij: „Werk terwijl het dag is, eer de nacht komt waarin niemand kan werken.”
Tot de slapende zegt hij, in één woord: „Ontwaak.”
Tot de ontwaakte zegt hij: „Zie toe dat u de slaap niet bevange.”
Zo heeft de slaande engel een woord, een wenk, voor ons allen, hetzij dat hij over onze drempel gaat of eraan voorbijgaat. Nee, zo staat de Heere Zelf in deze dagen bij ons aan de deur. Hij meldt Zich aan, met een telkens luidere klop, en opdat wij des te gewilliger zouden openen, zendt Hij de doodsengel voor Zijn aangezicht, die we niet kunnen afwijzen.
Wat zullen wij op die roepstem nog antwoorden, toehoorders? Dat wij geen bekering nodig hebben? De doodschrik die honderden aangrijpt op het horen van dat ene woord, cholera, bewijst al dat zij niet bereid zijn tot sterven.
Zullen we antwoorden dat we het nog tot gelegener tijd zullen uitstellen? Als die doodsengel het dan maar goedvindt, om te luisteren naar onze biddende stem: „Voor ditmaal, ga heen.”
Zullen we antwoorden dat we eerst nog krachtiger aangegrepen, overtuigd moeten worden, in het diepst van onze zielen? Maar wat is er meer aan een wijngaard te doen, waar het snoeimes al zo diep in de zieke takken gezet is? Wie is er die zich vanavond, onbekeerd voor het laatst te slapen legt, die zich morgen zou durven beklagen voor de hemelse Rechter: „Gij hebt niet genoeg aan mijn ziel gedaan?”
Nee, laten we heden nog eenparig antwoorden op de eis van bekering, door voor het eerst of opnieuw op te staan en tot de Vader te gaan. Hij wacht om ons genadig te zijn. Hij hoeft maar te wenken en de doodsengel wijkt!
Onbedrieglijk antwoord
- Dat is onze derde, onze laatste vraag aan die Godsgezant: Hoe wijkt die engel dan? „Hoe wijkt u weer uit ons land, waar u nu al voor de vijfde maal bent binnengetreden?” Slaan we nog een keer het oog op onze tekst, om het onbedrieglijke antwoord te vinden. Die wijst ons op een God, Die de biddende hoort, Die de zonde vergeeft en Die het land wil genezen.
„Ik zal uit de hemel horen.” Hoe kan ik u, geliefden de onschatbare waarde van deze belofte duidelijk maken? Kinderen, stel je voor dat iemand tegen je zegt: „Je vader hoort toch niets van al je klachten, of je nu huilt of kreunt, het kaatst af als op een stenen rots. Het helpt evenmin alsof je een muur over wil duwen.” Is zo’n gedachte niet verschrikkelijk?
En zó’n God is het, die de ongelovige wijzen van deze eeuw zich inbeelden, terwijl ze spotten met de eenvoudige, die meer redding verwacht van het gebed dan van artsen of medicijnen. Als je het aan zo’n wereldwijze zou vragen: „Hoe komt er toch een einde aan deze ziekte?”, dan zal hij je het antwoord schuldig blijven – net als op de vraag waar de ziekte vandaan komt. Hij zal zeggen dat het verbeteren kan door een blinde natuurkracht, of door andere weersomstandigheden of door de wisseling van de seizoenen…
Jonge raven
Arme wereldwijze, wat moet u hopeloos en machteloos zijn, omdat u alleen omhoog kunt zien naar de wolken, maar niet tot Hem Die boven lucht en wolken regeert! Nee, gezegend is dan het eenvoudige Evangelie, dat wijst op een Vader van alle barmhartigheid, Die zelfs het roepen van de jonge raven hoort, hoeveel te meer dan het zuchten van het menselijk hart.
Het is waar, er is ons niet zo’n bijzondere belofte geschonken van gebedsverhoring voor deze bijzondere ziekte, zoals aan Salomo. Maar hebben we niet de onschatbare belofte: „Al wat gij de Vader begeren zult in Mijn Naam, dat zal Hij doen”? En liggen er niet talloze ervaringen achter ons van dreigende onheilen die afgewend zijn op de stem van onze smeking? Van dagen die als biddag begonnen en mochten eindigen als dankdag? En welk bezwaar er verder ook is, valt dat niet weg bij deze vraag: „Zou dan de hand des Heeren verkort zijn? Zou Hij, Die het oor geplant heeft, niet horen? En Die het oog formeerde, niet zien? Ja, Hij is een eeuwige Rotssteen, geliefden, en zij zullen nooit beschaamd worden die Hem wachten.”
Zie, als we nu om ons heen zien, is het alles somber en bedroefd. We zien het voor ons, dat bed waarbij een geliefde machteloos weent, een rouwdragende die staart naar het geopende graf, de onmisbare in ons gezin die wellicht het eerst gemist moet worden – en dan wordt het ons benauwd in de ziel. Maar: daar scheuren de donkere wolken, daar daalt een licht van de hemel, en bij die glans schittert de belofte ons tegemoet: „Ik zal uit de hemel horen!”
Zult U horen, Heere? Maar dan zijn nood en gevaar, die voor ons schrikbeelden zijn, voor U maar ijdele klanken… Dan zal het op Uw tijd blijken dat de engel des gebeds sterker is dan de engel des doods. Dan weten we het, zo zeker als U leeft, dat er slechts een ogenblik is in Uw toorn en een leven in Uw goedertierenheid!
Immers, „Ik zal hun zonde vergeven”, ook die belofte geldt ons. Of zouden we kunnen twijfelen, waar we leven in de dagen van het Nieuwe Verbond, waarvan Salomo alleen de eerste schemering zag? Maar wij kénnen immers de Vredevorst, Die méér dan Salomo is, en in Zijn dierbaar bloed een eeuwige verzoening teweegbracht tussen een schuldige wereld en een heilige hemel? Tot Hem mogen we u heenwijzen, heilbegerige zondaar, u die voelt dat het niet baten zou al werd u bevrijd van de dood, de bezoldiging van de zonde – als u niet van de zonde zélf werd verlost.
„Wendt u tot Mij, en wordt behouden”, zo roept Hij Zelf, als uit de hoge, u toe. Zal het geen dubbele nadruk aan deze nodiging geven als we beseffen dat sommigen die die nodiging op de vorige rustdag nog hoorden, nu zijn heengegaan naar hun eigen plaats? En dat de mond die deze nodiging uitspreekt, vóór de volgende rustdag al in het graf verstomd kan zijn?
O, als u uw hart bleef verharden, dan zou voor u het woord gelden van de opperste Wijsheid, in het eerste hoofdstuk van de Spreuken van Salomo: „Dewijl Ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt, [omdat] Ik Mijn hand uitgestrekt heb en er niemand was die opmerkte, en [gij] hebt allen Mijn raad verworpen en Mijn bestraffing niet gewild, zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen, Ik zal spotten als uw vreze komt!”
Ontvlucht dat lot, geliefden, en „keert u tot Zijn bestraffing.” Zie, God wil „Zijn Geest over ulieden overvloedig uitstorten en u Zijn woorden bekend maken.” Laat u dan door de Vader tot de Zoon geleiden, in Wie Hij schuld om niet vergeeft. Neem de kwijtscheldingsbrief van vergeving aan, dan is uw doodvonnis al voltrokken op het bloedige kruishout. Gelovende in de Zoon, zult u niet sterven in eeuwigheid, of nu de ene of de andere ziekte u neervelt.
De ziekte houdt zelfs op een schrikbeeld voor u te zijn. Al verschijnt de slaande engel deze aanstaande nacht aan uw bed, dan kunt u hem met geloofsroem begroeten: „Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch pest, noch cholera, mij scheiden zal van de liefde Gods in Christus Jezus de Heere!”
En zou dat de enige triomf van het geloof zijn, geliefden? Het laatste tekstwoord wijst op een nog meer zichtbare uitredding: „Ik zal hun land genezen.” Ik herhaal het, wij hebben geen bijzondere belofte van deze aard voor de ziekte in ons land waarmee God ons nu tuchtigt. Het kan zijn dat het God in Zijn onnaspeurlijke wijsheid behaagt de slaande engel, die eens vreemdeling was, in ons land te laten verblijven als een inwoner die hier niet meer wegtrekt, maar slechts af en toe sluimert, al was het ook slechts om het boze en overspelig geslacht van tijd tot tijd eraan te herinneren dat God er óók nog is, Die hoog is boven de hogen!
Genoeg
Maar ook dan kan de Heere telkens opnieuw tot die verderfengel zeggen, net als in de dagen van David tot de engel die de stad Jeruzalem wilde verderven: „Het is genoeg, trek uw hand nu terug.” Op Gods wenk staat de verderfengel dan stil voor de huizen waar hij al dreigend naderde. Op Gods stem ontvlucht hij de steden waar zijn voetstappen al stonden. En hoe het ook zij, waar slechts het gebed gehoord wordt: „Heere, bekeer ons tot u, zo zullen wij bekeerd zijn”, daar zal ook dat andere gebed verhoord worden: „Vernieuw onze dagen als vanouds.” Immers, Gods heil is nabij degenen die Hem vrezen, opdat er eer in onze landpale wone. Hij zal de wonden genezen die de doodsengel sloeg en die geen arts kon verbinden. Hij zal ons hart genezen van de verschrikking des doods. Hij zal ons huis genezen van de besmetting van de zonde. Hij zal ons land en onze kerk genezen van zo veel ziekten die dodelijk zijn voor de bloei en het leven ervan.
En eenmaal brengt Hij ons uit genade over in dat hemels Jeruzalem, waar geen inwoner zal zeggen: „Ik ben ziek”, omdat het volk dat er woont vergeving van ongerechtigheid heeft, zoals Jesaja profeteert (33:24). Daar openbaart Hij Zich aan ons in helderder licht dan bij de verschijning aan Salomo, en Hij roept ons toe: „Uw gebed is verhoord.” Geen rouw zal er zijn, of ziekte, of dood, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan, en God zal alle tranen van hun ogen afwissen. Bode van de dood, wijs velen heen naar dát vaderland, dan zal uit het zaad van de tranen die op uw weg gestort zijn, een oogst van vreugde verschijnen.
Amen.
Dr. Johannes Jacobus van Oosterzee (1817-1882)
Ds. Van Oosterzee stond in de Rotterdamse Laurenskerk. Hij was een geliefd predikant: kerkgangers van de ochtenddienst bleven de hele middag in de kerk om hun zitplaats voor de middagdienst niet te verliezen. Deze preek is uitgegeven ten bate van familieleden van choleraslachtoffers.
Naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus is deze preek op biddag in enkele gemeenten gelezen. De tekst is ingekort en hertaald; de originele tekst is te vinden op http://tiny.cc/r8j9kz