Vrijwilliger voor onbepaalde tijd: wanneer stop ik?
Hoe kom je aan vrijwilligers die zich voor langere tijd voor jouw organisatie willen inzetten? Het is niet meer vanzelfsprekend dat mensen zich willen binden. Tegelijk zijn er in christelijke kring bestuursrollen en taken die zo ongeveer voor het leven worden ingevuld. Wat is een goed moment om te stoppen?
Zondagmorgen, ergens in een oude dorpskerk. De dienst moet nog beginnen. Langzaam druppelt de kerk vol. Het orgel speelt al. Althans: het orgel? Je zou haast vergeten dat het instrument wordt bediend door een vrijwilliger. En niet zomaar een vrijwilliger. Onze organist van deze morgen doet dit werk al meer dan vijftig jaar. Met hart en ziel wijdt hij zich aan het gaande houden van de lofzang der gemeente.
De zestienjarige Joris zit ook in deze gemeente. Joris heeft al zes jaar orgelles. Hij speelt de sterren van de hemel. Joris zou ook graag de zondagse dienst begeleiden. Alleen, er is geen vacature. Joris heeft al eens een balletje opgeworpen bij de kerkenraad. Tevergeefs. Want onze vrijwilliger mag dan vijftig jaar aan de klavieren zitten, hij denkt er nog niet aan om zijn vertrek voor te bereiden. Hij doet het liefdewerk graag en de kerkenraad wil een trouwe vrijwilliger niet voor het hoofd stoten.
Als jongen was ik zelf een soort Joris, en ik merk dat deze cultuur in sommige kerkelijke gemeenten nog bepaald niet is veranderd. Moeten we deze cultuur van vrijwilliger-voor-onbepaalde tijd niet eens tegen het licht houden? Of is het juist goed als mensen zich voor lange tijd aan een taak binden?
Van voorleesmoeder tot ouderling
Vrijwilligerswerk is er in vele soorten en maten. Dat maakt het wat lastig om er een eenduidig verhaal over te houden. Voorleesmoeder op school, jeugdleider in de kerk, schuldhulpmaatje, bestuurslid van een stichting, klus-opa, beamerpiloot, taalmaatje, diaken, ouderling – de rollen zijn heel divers.
In dit artikel focus ik op het aspect: Hoe lang ga je ermee door? Wanneer is het mooi geweest, en geef je het stokje door aan een ander? En in welke situatie is het zelfs heel nuttig om finale termijnen te hanteren? Of leg je de verantwoordelijkheid voor het stoppen met de taak helemaal bij de vrijwilliger zelf?
Een trend is dat het langdurig op je nemen van een vrijwilligerstaak uit de mode is geraakt. Het is niet meer vanzelfsprekend dat mensen voor een lange tijd betrokken zijn bij dezelfde vereniging of organisatie. Terwijl kortlopende projecten wel vrijwilligers trekken, is dat voor langdurige taken lastiger. Je ziet dat bijvoorbeeld ook in de koorwereld, waar projectkoren populair zijn, terwijl veel reguliere koren moeite moeten doen om het ledental op peil te houden.
Tegelijk zien we in christelijke kring nog diverse bestuursrollen en taken die voor het leven worden ingevuld, niet zelden door senioren. Ik noemde al de organist van de oude dorpskerk. Andere voorbeelden zijn bestuurders van scholen en stichtingen en leden van kerkenraden, waar men niet zelden tientallen jaren betrokken blijft bij het werk.
Betrokkenheid en ervaring
Vooropgesteld: vrijwilligerswerk als zodanig is een groot maatschappelijk goed. Het is nodig om de samenleving draaiend te houden. Tegelijk is het voor de vrijwilliger zelf verrijkend. Jongeren kunnen ervaring opdoen en kennismaken met de breedte van de samenleving. Ouders zijn beter op de hoogte van wat er speelt op de school of de club van hun kinderen. Voor senioren vormt onbetaald werk een mooie gelegenheid om betrokken te blijven bij de samenleving. En voor mensen die een baan zoeken kan een rol als vrijwilliger een opstap in die richting zijn. Andersom kan een senior die met pensioen gaat zijn kennis bij dezelfde organisatie blijven inzetten als vrijwilliger.
Het feit dat mensen langdurig betrokken zijn bij dezelfde organisatie verdient in beginsel positieve waardering. In een tijd waarin ”flex” de mode is, getuigt dit van trouw en volharding. De mevrouw die twintig jaar de evangelisatieclub leidt, de meneer die dertig jaar betrokken is bij taalles aan vluchtelingen: prachtig! Hier is veel werk verzet en betrokkenheid getoond.
Een voordeel van langdurige betrokkenheid is ook de ervaring die wordt opgebouwd. De broeder die meer dan twintig jaar in de kerkenraad heeft gezeten, beschikt over een schat aan pastorale kennis. En als je evenzoveel jaar lid ben geweest van het bestuur van de schaakvereniging, ken je alle ins en outs van de club. De deskundige penningmeester die vijftien jaar de financiën van de stichting heeft beheerd, zie je niet graag vertrekken.
Machtsvorming
Toch kleven er ook nadelen aan het vrijwilliger-zijn-voor-onbepaalde tijd. Er zijn zelfs situaties denkbaar waarbij een persoon beter wel na een zekere periode kan vertrekken. Zo kan een te lang verbonden zijn aan een bepaalde rol of lidmaatschap leiden tot machtsvorming. Meneer of mevrouw gaat zich gedragen als de baas. Ik hoorde pas een predikant zeggen tijdens een bevestigingsdienst: „Ons orgel, ons kerkgebouw, onze ambten: ze zijn geen bezit, mensen! Ze worden ons toevertrouwd om te behéren.” Dat vind ik een goede opmerking. Als een persoon te lang eenzelfde rol vervult, kan, veelal onbewust, de idee bij die persoon postvatten: ik heb een lange staat van dienst, ik heb kennis en ervaring, ik weet hoe het zit, ik heb gezag. Daaruit volgt dat hij of zij zich als een soort directeur gaat zien, een bestuurder voor het leven. Dat lijkt me geen heilzame gesteldheid. Zeker bij meer formele posities als kerkenraadslid of bestuurslid van een school of stichting, kan zomaar machtsvorming ontstaan als het ambt of lidmaatschap gaat samenvallen met de persoon.
Maximale termijn
In deze krant werd recent bericht over de bestuurscultuur van de SGP. In een interview daarover zei jurist Albert van Wijk over een gezonde bestuurscultuur onder meer: „Het kan wel helpen als maximale bestuurstermijnen strikt in acht worden genomen.” Kennelijk is het in acht nemen van maximale termijnen een goed middel om een bestuurscultuur gezond te houden. Het is in de politiek een bekend gegeven, en ook de vaderen die de Dordtse Kerkorde opstelden wisten het al.
Maximale termijnen, dat wil zeggen: er komt een eind aan deze rol, de persoon vertrekt. En dat eind wordt niet primair bepaald door het verlangen van de persoon om al dan niet door te gaan, maar wordt bepaald door in de organisatie vastgestelde termijnen. De opmerking van Van Wijk kan ook worden toegepast op de kerkelijke bestuurscultuur. Geldt hier niet in feite hetzelfde, om een cultuur gezond te houden: „Het kan wel helpen als maximale ambtsstermijnen in acht worden genomen?”
Natuurlijk zijn er allerlei vrijwilligersrollen waar het hanteren van een maximale termijn minder relevant is. Dat zijn dan vooral die rollen waarin mensen minder of geen zeggenschap over anderen uitoefenen. Of de luizenmoeder vijftien of twintig jaar doorgaat, daar zal niemand om malen. Dat geldt ook voor een wandelvrijwilliger, een taalmaatje, een gastheer in het ziekenhuis, iemand die rondleidingen verzorgt in een kasteel. Maar waar de verleiding van macht en invloed aanwezig is, is het wel belangrijk.
Minimale termijn
Het hanteren van termijnen kan tegelijk beschermend werken naar de organisatie toe. Zo kan het vaststellen van een eerste (minimale) termijn ervoor zorgen dat een persoon niet te snel afhaakt. „Wij willen wel graag dat je dit werk drie jaar doet.” Als binnen het jeugdwerk elk jaar andere mensen opduiken, kun je geen band met de kinderen opbouwen. In besturen is het goed als er continuïteit is. Als er in jou als vrijwilliger wordt geïnvesteerd, bijvoorbeeld door middel van cursussen, is het reëel dat de organisatie daar wat voor terugkrijgt.
Daarbij komt dat vrijwilligerswerk niet vrijblijvend is, vrijwilligerswerk roept verplichtingen in het leven. Soms zie je namelijk dat er nogal losjes met de taak wordt omgegaan. De clubleider die twee van de drie keer afwezig is („Ik had een verjaardag”, „Ik moest volleyballen”), maakt zich wel erg makkelijk van zijn taak af.
In een situatie van vrijwilligerstekort kan het principe van de eerlijke verdeling uitkomst bieden. Bij deelname aan of inschrijving bij een organisatie, club of school is er helderheid over de taken die verricht moeten worden en komt de vraag: Welke wil je op je nemen? Of de organisatie geeft het zelf aan: Als je kind deelneemt aan deze club, word je geacht drie keer per jaar te rijden. Maakt je kind gebruik van de overblijffaciliteit, dan moet je gedurende twee cursusjaren meedraaien in het rooster. In die zin is de term ”vrijwilligerswerk” een beetje misleidend: met elkaar moeten we er gewoon voor zorgen dat de boel draaiend blijft.
Fris en flexibel
Ik vat samen. Vrijwilligerswerk is een groot goed en vrijwilligers dragen in belangrijke mate bij aan het reilen en zeilen van de samenleving. Ze zijn daarom hard nodig.
In een situatie van tekort en om continuïteit te handhaven kan een minimale termijn houvast bieden. „Wij willen wel dat je minstens drie jaar jeugdleider bent” lijkt me een redelijk verzoek.
Naarmate een vrijwilliger meer invloed uitoefent op anderen en een meer formele rol aanneemt, neemt het belang van maximale termijnen toe. Het hanteren van zo’n maximale termijn kan machtsvorming voorkomen, de organisatie fris en flexibel houden, het werk over meerdere schouders verdelen en de Jorissen van deze wereld een kans bieden.
Sportvereniging en school bovenaan
Op verzoek van VWS en in samenspraak met de Nederlandse Organisatie Vrijwilligerswerk (NOV) werd in 2017 een groot onderzoek uitgevoerd om een goed beeld te krijgen van de vrijwilligers en het soort vrijwilligerswerk in Nederland. Bijna de helft van de Nederlanders van 15 jaar en ouder gaf in 2017 aan zich minstens een keer per jaar ingezet te hebben als vrijwilliger. Drie op de tien zeiden in de vier weken voorafgaand aan het interview nog vrijwilligerswerk te hebben gedaan. Deze aandelen zijn al sinds 2012 vrij stabiel. Gemiddeld besteedt een vrijwilliger 4,5 uur per week aan vrijwilligerswerk. Mensen zetten zich het vaakst als vrijwilliger in voor sportverenigingen (14,5 procent), gevolgd door scholen (11,3 procent), verzorging en verpleging (8,6 procent), jeugdorganisaties (8,5 procent) en kerken en levensbeschouwelijke organisaties (7,4 procent). Daarna komen met 5,0 procent culturele verenigingen, organisaties ten behoeve van de wijk of buurt (4,7 procent) en hobby- en gezelligheidsverenigingen (4,5 procent).