Boekenweek
De diepte van gevoel is voor mij het eerste dat ”Om mijn oud woonhuis” tot het uitgelezen liefdesgedicht maakt. En er is meer: de klanken, de opbouw, de ’dichtheid’ van het gedicht. Het klankenspel per strofe en door de strofen heen maakt het gedicht tot hoorbaar en ook melodieus gefluister.
”Om mijn oud woonhuis” gaat van buiten naar binnen: de peppels ruisen de refreinwoorden net als de regen; als „de wind verstomt” is „het gefluister” binnenshuis hoorbaar en ten slotte, in het centrum van het huis, is het binnen in die ene die daar „voorovergebogen” zit.
Er zijn alleen maar negatieve bevindingen die erin culmineren dat de „ik” die eerst „mijn” zei, zichzelf ten slotte ziet alsof hij een ander was. Door het allesdoordringend liefdesverdriet is de persoon geen eenheid meer. „Vrede en rust” zijn daarmee onvindbaar geworden. Het gemis wordt als een existentieel gemis ondervonden.
De emotie van Leopolds gedicht lijkt eenvoudig: liefdesverdriet. Maar wie ook let op de beheersing van de emotie door de vorm, gaat de mededeling in zijn volle diepte verstaan. In een goed gedicht draagt de vorm bij aan de betekenis. Daarvan is ”Om mijn oud woonhuis” een volmaakt voorbeeld. Je leest en herleest en je fluistert: „Wat is dit mooi.”
Daarom is dit gedicht me vanouds dierbaar.
Om mijn oud woonhuis peppels staan
„mijn lief, mijn lief, o waar gebleven”
een smalle laan
van natte blaren, het vallen komt.
Het regent, regent eender te hooren
„mijn lief, mijn lief, o waar gebleven”
en altijd door en
den treuren uit, de wind verstomt.
Het huis is hol en vol duisternis
„mijn lief, mijn lief, o waar gebleven”
gefluister is
boven op zolder, het dakgebint.
Er woont er een voorovergebogen
„mijn lief, mijn lief, o waar gebleven”
met leege oogen
en die zijn vrede en rust niet vindt.
J. H. Leopold
Margaretha H. Schenkeveld, emeritus hoogleraar nieuwe Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam