Cultuur & boeken

Christelijke cultuur staat haaks op echte christen

Het christendom behoeft geen verdediging, vindt Søren Kierkegaard, het is aanvallend. Maar in de christenheid, waar iedereen automatisch christen is, is het van áchteren aanvallend. „Wie christen is, moet het gewórden zijn.”

Klaas van der Zwaag
27 December 2019 13:00Gewijzigd op 16 November 2020 17:50
Søren Kierkegaard.  beeld Wikimedia Commons
Søren Kierkegaard.  beeld Wikimedia Commons

Dat is de kern van Kierkegaards ”Christelijke toespraken”, verschenen in het voor Europa gedenkwaardige revolutiejaar 1848. Geïnspireerd door gebeurtenissen in Parijs klinkt in dat jaar in heel Europa de roep om hervormingen, zoals persvrijheid, een nationale grondwet en parlementaire democratie. De Deense denker Kierkegaard (1813-1855) mengt zich niet direct in het publieke debat, maar analyseert de sociale, ethische en religieuze vooronderstellingen van zijn cultuur, in het bijzonder de aanname dat de cultuur christelijk zou zijn.

In 1848 had er in Denemarken een geweldloze overgang plaats van een absolute monarchie naar een moderne liberale rechtsstaat, zo stelt Pieter Vos in de inleiding van ”Christelijke toespraken”. Het volk wil een grondwet en de koning stemt ermee in. Kierkegaard gaat niet rechtstreeks in op de vragen van zijn tijd, maar strijdt met alle macht tegen mensenvrees. Hij verkondigt de enkeling als dé enige toegang tot God, tegenover de ”menigte” of het ”publiek” (met zijn „druktemakerij” en „opgeblazen gewichtigdoenerij”) zo valt te lezen in een recent verschenen bundel van Kierkegaards toespraken over het lijden.

Er is een nieuwe slavernij ontstaan, niet dat één persoon wil onderdrukken (dat heb je wel in de gaten), „maar dat de mensen ieder afzonderlijk, door hun relatie tot God te vergeten, over en weer bang voor elkaar worden.” Uit vrees voor mensen niet openlijk voor je geloof uitkomen „is het meest afschuwelijke wat van een mens gezegd kan worden.”

Zinsbedrog

In ”Christelijke toespraken” zitten we midden in het specifiek christelijk schrijverschap van Kierkegaard. Hij schrijft het onder eigen naam, niet met zijn gebruikelijke pseudoniemen. Het christelijke valt niet samen met de cultureel-politieke werkelijkheid van een christelijke natie. Integendeel, de „ware christen” of de „waarheidsgetuige” lijdt daarin smaadheid. Hij staat tegenover de „bestaande christenheid”, met al haar „geëerde en aanzienlijke burgers”, zoals zij in (christelijke) bijeenkomsten samenkomen.

Christen worden in een christelijke cultuur is enorm moeilijk, omdat je mensen moet bevrijden van een zinsbegoocheling. Vandaar dat Kierkegaard een reeks pseudoniemen nodig heeft om mensen er indirect van te overtuigen dat ze zich ten onrechte christen noemen. „Zo is heel mijn vreselijke schrijverswerk één grote gedachte, en die is: van achteren verwonden”, zo schrijft hij in deze bundel.

Het begrip christenheid is van alle zinsbedrog het gevaarlijkste, aldus Kierkegaard. Het christendom is geworden tot een optelsom van leerstellingen, waarbij het er volstrekt niet toe doet hoe de toehoorder of de leraar zich ertoe verhoudt. „Dat is in wezen heidendom. Het christelijke is juist: de verhouding tot het christendom is het beslissende. Iemand kan alles weten van het christendom, weten te verklaren, te ontwikkelen, uiteen te zetten – maar als hij tegelijk van mening is dat zijn eigen persoonlijke verhouding tot het christendom er niet toe doet, dan is hij een heiden.”

„Wanneer kwam je tot geloof, ben je een gelovige geworden?” zo vraagt Kierkegaard. Kennelijk beleven we nu niet die „moeilijke tijden”, toen een jood of heiden op volwassen leeftijd christen werd. „Want dan wist hij heus precies wanneer en dat hij een gelovige was geworden.” We leven nu onder „gunstiger” omstandigheden, in de christenheid. „Het is nu veel gemakkelijker om christen te worden – in elk geval veel gemakkelijker om je hele leven lang voor de gek te worden gehouden in een zinsbegoocheling. Je wordt gedoopt als kind, onderricht in de christelijke godsdienst, geconfirmeerd, iedereen beschouwt je als een christen, je noemt jezelf zo als er een aanleiding is om je naam te noemen, je stand, en welke godsdienst je belijdt.”

In het dagelijks leven zijn er zo vaak beslissende momenten die tot een bepalend ”nu” komen. „Maar de vraag of je tot geloof bent gekomen, is misschien volstrekt niet in je opgekomen. Zover je je herinnert, was de veronderstelling dat je een gelovige bent, dus zul je het vast ooit ook geworden zijn – God weet wanneer.”

Toe-eigening

Het gaat opnieuw bij Kierkegaard om het toe-eigenen van het heil. Waarheid is geen object van kennis, maar een werkelijkheid die je je langs de weg van innerlijkheid en keuze toe-eigent. Je wordt niet automatisch christen. „Ben je christen, dan moet je dat geworden zijn”, schrijft hij.

Kierkegaard legt de nadruk op de kloof tussen God en mens. Tegenover God is de mens niet een zondaar op bepaalde punten, „maar is hij wezenlijk een zondaar, niet schuldig in het een en ander, maar wezenlijk en onvoorwaardelijk schuldig.” Als aan dit verschil ook maar iets wordt afgedaan, dan is er sprake van overmoed. „Overmoed is daarom ofwel op een verboden, een opstandige, een goddeloze manier Gods hulp willen verwerven, ofwel op een verboden, een opstandige, een goddeloze manier van Gods hulp willen afzien.”

Kierkegaard neemt zijn uitgangspunt in de mens zoals die in zijn eigen werkelijkheid leeft, waarin hij geboren is en opgroeit. Het is kenmerkend voor de mens dat hij zorgen heeft omdat hij samengesteld is uit het tijdelijke en eeuwige. Het is de opdracht van de mens om tot geestelijke doorbraak te komen en zich werkelijk tot God te verhouden. „Dat is het kiezen: hij weegt, hij overweegt, hij kiest.” Het menselijke is bij Kierkegaard aangelegd op het christelijke en komt daarin tot zijn eigenlijke bestemming. Hij moet voor de eeuwigheid gevormd worden, en dat brengt onvermijdelijk lijden met zich mee.

Zekerheid

Maar bereikt de mens de zekerheid van zijn heil? Op dit punt zijn bij Kierkegaard vragen te stellen. Hoewel hij zelf in troostvolle zekerheid gestorven is, loopt zijn werk gevaar dat het geloof voortdurend herhaald moet worden zodat het nooit tot zekerheid komt. Je mist de dragende (pleit)grond van het Woord en het verbond, al zal hij dat dogmatisch niet ontkennen. Hij blijft vaak hangen in een actualistisch geloofsbegrip.

Wat Kierkegaard in ieder geval níét wil, is een valse zekerheid, gebaseerd op het feit dat we nu eenmaal allen christen zijn. Er is geen zekerheid die zo innig en sterk en zalig is als die van het geloof, schrijft Kierkegaard, „maar het is de zalige zekerheid die in vrees en beven is.” „Ik weet niets omtrent mijn zaligheid. Want wat ik weet, dat weet ik alleen met God in vrees en beven, daar kan ik dus niet over spreken.”

Deze bezorgdheid om zichzelf, dit vrezen en beven met het oog op de vraag of men zelf een gelovige is, is het beste middel tegen alle twijfel over de waarheid van de leer. Kierkegaard spreekt van een „verderfelijke zekerheid.” „Red mij, o God, van me ooit volledig zeker te voelen, bewaar mij maar tot het uiterste in de onzekerheid, opdat het dan, indien ik de zaligheid ontvang, volledig zeker zou zijn dat ik die uit genade krijg! (…) De ware, de wezenlijke uitdrukking ervoor dat het uit genade is, is juist de vrees en het beven van de onzekerheid. Daar ligt het geloof, even ver, precies even ver van vertwijfeling en zekerheid.”

Het gaat om een verwórven zekerheid, dwars door de onzekerheid en aanvechting heen. „Want wie zich nooit zorgen maakte om zijn zaligheid, die werd ook niet zeker. Maar het geloof dat in slaap viel, dat is de zekerheid.” Kierkegaard waarschuwt –ver voor Bonhoeffer– voor goedkope genade. Vergeving kan en hoeft niet verdiend of betaald te worden, „maar er mag ook niet over beschikt worden alsof ze niets is, daarvoor is ze te duur gekocht.”

Het is bizar om te lezen dat het boek ”Christelijke toespraken” in Denemarken compleet doodgezwegen werd. Er verschenen in het geheel geen recensies. Kierkegaard besefte dat zijn bekendheid pas na zijn dood zou komen. Het feit dat het aantal dissertaties wereldwijd over hem voortdurend aanzwelt, is daar een teken van. Een profeet wordt nooit in zijn eigen vaderland geëerd. Zeker niet wanneer het vaderland kerk heet.

Boekgegevens

Christelijke toespraken, Søren Kierkegaard; uitg. Damon; 432 blz.; € 42,90.

De school van het lijden, Søren Kierkegaard; uitg. Buijten & Schipperheijn; 184 blz.; € 16,90.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer