Aanvechtingen
Psalm 32:1
„Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.”
Indien u met uw hele hart gelooft, dan bezit u de zaligheid van de mens. God rekent de mens de rechtvaardigheid toe zonder de werken, zoals David dit beschrijft: „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is” (Psalm 32:1). Dit is de vrede van de mens, die gerechtvaardigd is.
Maar is deze vrede een toestand van volkomen zaligheid? Blijft er niets meer te wensen over? Ik beroep mij op allen onder u die weten wat het is gerechtvaardigd te zijn uit het geloof. Wat doet de wolk op uw voorhoofd komen en onderdrukt de verheffing van de Geest? Waarom kunnen wij niet altijd samenstemmen in het lied van dankzegging: „Loof de Heere, mijn ziel, en vergeet geen van zijn weldaden; Die al uwe ongerechtigheden vergeeft”? Indien wij volle vergeving voor al onze zonden hebben ontvangen, waarom zouden wij dan ooit zo spreken als de Psalmdichter: „Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en bent u onrustig in mij” (Psalm 42:6)?
Ach, mijn vrienden, daar is niemand onder u die een waarachtig gelovige is en niet de onrustbarende gedachte gehad heeft, waarvan ik thans spreek. Er zullen er onder u zijn die er zó onder geleden hebben, alsof zij zich bevonden onder de duisternis van een donkere wolk die de vrede van het Evangelielicht bedekt en de zonnestraal van de verzoening in de ziel overschaduwde.
Robert Murray M’Cheyne, predikant te Dundee (”Leerredenen”, 1862)