Vallen en opstaan
Romeinen 7:26
„Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde.”
Wat zal ik op de moeilijkheid van sommigen, die meermalen weer in grovere zonden storten, die hen zeer zwaar benauwt, toch antwoorden? Hier sta ik verlegen. Ik schrik er aan de ene kant voor terug om het gedrag van sommigen die de naam van vroom gekregen hadden en in ergerlijke zonden –bijvoorbeeld dronkenschap– voortgaan, bij alle gelegenheden te vermelden en breedvoerig te bewijzen dat een begenadigde zover en nog verder komen kan. Men kan sommige vijanden de mond openen om de godzaligheid te lasteren, alsof alle ongerechtigheden daarmee kunnen samengaan. Men kan ook andere zondendienaars daardoor in hun heersende goddeloosheden stijven. Want zij zullen de stelling dat het met een godzalige zover komen kan gretig aannemen en als een deksel van hun boosheid misbruiken. Immers is het –en het blijft een eeuwige waarheid– dat zij die naar het vlees wandelen, sterven zullen, en dat geen dronkaard of dergelijke het Koninkrijk van God beërven zal.
Aan de andere kant schrik ik er even sterk voor terug om de lichtvaardigheid van anderen –die wanneer zij iemand tegenkomen die in vorige tijden doorslaande blijken van genade gegeven heeft, maar die bijvoorbeeld in een tijd van verlating, van tergende verzoekingen of zwakheden van het lichaam tot dronkenschap vervallen was, en daar een geruime tijd weer instortte– onbarmhartig te veroordelen en al te hard willen behandelen. Galaten 6:1 zegt: „Indien ook een mens vervallen ware door enige misdaad (…) brengt die te recht (…).”
J. C. Appelius, predikant te Zuidbroek en Muntendam (”Aanmerkingen over het recht gebruik van het Evangelie”, 1762)