Plaats broers en zussen in pleeggezin bij elkaar
In de helft van de gevallen is het niet mogelijk dat broers en/of zussen bij elkaar blijven wonen bij uithuisplaatsing. Dit kan nadelig zijn voor de ontwikkeling van de kinderen en vraagt daarom om een oplossing.
Broers en zussen uit hetzelfde ”biologische systeem” (”siblings”) worden bij uithuisplaatsing soms van elkaar gescheiden, omdat de een in een pleeggezin past en de ander in een gezinshuis, zonder dat gezocht wordt naar een oplossing om hen bij elkaar te houden. De onbreekbare bloedband en de kracht van een vertrouwde context moeten juist benut worden.
Er zijn hartverscheurende voorbeelden bekend waarbij het, ondanks aandrang om hen sámen te herbergen, niet mogelijk werd gemaakt siblings gezamenlijk hun jeugd te laten doorbrengen. De achteloosheid waarmee beslissingen genomen worden die op deze kinderen en hun netwerk zó’n impact hebben, versterkt de noodzaak om iets te doen aan deze onderbelichte schaduwzijde van uithuisplaatsingen.
Uit huis geplaatste siblings moeten in ongeveer de helft van de gevallen gescheiden van elkaar opgroeien. Soms in verschillende delen van het land, zodat het contact minimaal is.
De oorzaken van dit leed zijn, naast regelgeving, allerlei praktische problemen. Denk aan de beperkte grootte van het huis en de tuin van pleeggezinnen en de onbekendheid met deze problematiek bij gezinnen, instanties en gemeenten. Het is echter mogelijk om een brug te slaan tussen pleegzorg en gezinshuiszorg. Op grond van onderzoek kunnen wat aanbevelingen gedaan worden:
Als het recht van het kind om samen met broers en zussen op te groeien, vastgelegd wordt in de wet, verdwijnt dit onderwerp uit de discussiezone en wordt het draagvlak in de samenleving voor ”samenplaatsing” groter. Alleen zo’n wet kan wijzigingen in beleid en praktijk écht mogelijk maken. Dit najaar wordt een wetsvoorstel over samenplaatsing in de Tweede Kamer behandeld.
Bewustwording
Betrokken hulpverleners moeten doordrongen zijn van het belang van samenplaatsing van siblings en meedenken over oplossingen. De vraag of men siblings wil opnemen, moet vrij gesteld kunnen worden. Deze grondvraag moet gevolgd worden door de vraag hoe samenplaatsing gerealiseerd kan worden. Het hoeft geen verschil te maken of men openstaat voor een kortdurende, een crisis- of een perspectiefbiedende plaatsing.
Er kan beter worden geluisterd naar de siblings zelf. Als zij al apart geplaatst zijn en aangeven elkaar te missen, dan kan overplaatsing overwogen worden. Ook als pleeg- of gezinshuisouders aangeven dat de kinderen elkaar missen, kan onderzocht worden of samenplaatsing mogelijk is.
Al bij de werving en voorbereiding kan gevraagd worden of het mogelijk is om méér kinderen in het gezin te plaatsen. Niet pas op het moment dat er voor meer kinderen een plek gezocht wordt.
Meer bekendheid
De vooroordelen bij instanties over plaatsing van pleegkinderen in een gezinshuis of kinderen met een gezinshuisprofiel in een pleeggezin zijn niet reëel. Meer kennis over beide zou de wil om siblings samen te plaatsen kunnen versterken. Een aantal pleegouders heeft voldoende potentie om kinderen met zwaardere problematiek aan te kunnen. Ook is een pleegkind niet per definitie slechter af in een gezinshuis, omdat daar alleen kinderen met gedragsproblematiek wonen of er te veel prikkels zijn.
Een ”siblingindicatie” voor broers en zussen die samengeplaatst worden (ongeacht hun problematiek), met een eigen productcode, zou vanzelfsprekend moeten zijn. Dit naar het voorbeeld van een ”ouderenindicatie”, waarbij een zorgbehoevende oudere mét partner opgenomen kan worden in een zorginstelling.
Samenplaatsing kan gefaciliteerd worden door begeleiding, zoals in de vorm van ondersteuning op financieel gebied, huishoudelijke ondersteuning, extra scholing en deskundige adviezen van een pleegzorgwerker of voogd. Als deze ondersteuning geboden wordt, zijn pleeggezinnen en gezinshuizen in sterke mate bereid om siblings op te nemen.
Duidelijkheid
Wie de regíe heeft gedurende de plaatsingsperiode en wie deze vasthoudt om de belangen van het kind te vertegenwoordigen, zou duidelijk moeten worden vastgelegd. Dit kan een vertegenwoordiger van de Gecertificeerde Instelling zijn of een medewerker van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG). Uitgangspunt van de hulpverlening moet zijn: één plan voor één gezin. Of: één plan voor alle broers en zussen. Dit in plaats van te kijken naar het individuele kind.
Bronnenonderzoek en de visies van mensen die aan het onderzoek meewerkten, toonden de verschillen tussen pleeggezinnen en gezinshuizen aan rond siblings. De discussie moet daarom vooral gaan over het gebrek aan een eenduidige visie, in alle lagen van de hulpverlening, op samenplaatsing van deze kinderen. Het gaat tenslotte om een maatschappelijk pijnpunt, gelet op de emotionele reacties van sommige respondenten.
De auteur is pleegmoeder en gezinshuismoeder. Voor haar opleiding Social Work aan de CHE deed zij onderzoek naar de oorzaken van het gescheiden uit huis plaatsen van kinderen.