Rubriek Ter plekke: Gestolen goudschat Utrecht
De achttiende-eeuwse jonkvrouw Maria de Vriese, weduwe van Hendrik de Bertrij, is zeer vermogend, om niet te zeggen: schatrijk. Wie zal de erfgenaam worden van haar enorme bezit? Voor haar is het een uitgemaakte zaak: het zijn de diaconieën van haar geboortestad Dordrecht en die van haar woonplaats ’s-Gravenhage. In haar testament, opgemaakt in 1773, legateert ze tot „heugelijke nagedachtenisse” dat van een deel van de gelden vier massief gouden avondmaalsbekers en drie -schotels vervaardigd moeten worden, dezelfde als er in Dordrecht zijn. En haar naam en wapen moeten er „sierlijk” in gegraveerd worden.
Een goudsmid gaat aan het werk en op 11 januari 1788 wordt het oogverblindende servies door ds. B. Frieswijk, terzijde gestaan door een advocaat-diaken, gebruikt voor de vrouwentafel in de Grote Kerk, want mannen en vrouwen vieren daar gescheiden het avondmaal.
De gemeenteleden van Den Haag zullen wel trots zijn nu hun stad ook in dit opzicht kan concurreren met Dordrecht. Is de kerkenraad ook blij en dankbaar? Mogelijk wel, maar het is toch geen onverdeelde vreugde, want de waarde van het geschenk is zo enorm dat voor diefstal gevreesd moet worden. Dit zal wel duidelijk zijn: wat door Maria de Vriese bedoeld is als gebruiksvoorwerp moet in een kluis opgeborgen worden. Sterker nog, door de waarde verandert het in de loop van de tijden van gebruiksvoorwerp in nationaal cultuurgoed met daaraan allerlei bepalingen verbonden, waaronder die dat het nooit verkocht mag worden zonder toestemming van de minister zelf. Is dan het hele avondmaalsstel zo voor de kerkenraad niet meer een last dan een lust? Zeker, en omdat het bewaren problematisch is, wordt overgegaan tot het in bruikleen geven bij Museum Catharijneconvent in Utrecht. Daar kunnen bezoekers zien: dit is ter nagedachtenis van Maria de Vriese! Jammer eigenlijk, want het avondmaal zelf is ingesteld tot Zijn gedachtenis, daar moeten mensen, titels en wapens bij wegvallen.
Maria’s gouden gift blijft in Utrecht tot de nacht van 2 op 3 mei 1990. Dan wordt er ingebroken door een dief met blijkbaar veel kennis van zaken, want de hele goudschat wordt meegenomen. Opwinding alom, bij de museumdirectie, bij de Haagse kerkenraad, bij de landelijke pers, bij liefhebbers van oudheden, bij het ministerie en vooral bij een verzekeringsmaatschappij. Daarom looft al op 5 mei 1990 een expertisebureau in het landelijk dagblad De Telegraaf een hoge beloning uit voor „aanwijzingen die kunnen leiden tot de oplossing” van de diefstal. Tevergeefs. Niet onmogelijk is intussen alles al omgesmolten, en er rest de verzekeringsmaatschappij dus niets anders dan een bedrag van bijna een miljoen gulden uit te keren aan de hervormde gemeente van Den Haag.
Daar zijn ze opnieuw verheugd. Want laten we wel zijn: aan dat gouden avondmaalsstel hadden ze niets, maar nu kan het plaatselijke kerkenwerk gefinancierd worden in een stichting, die de naam van Maria de Vriese krijgt. En blijft zij zo niet evengoed in „heugelijke nagedachtenisse”! Iedereen zal dat toch beamen? Nu, dat van die „nagedachtenisse” wel, maar het ”heugelijke” gaat voor de verzekeraars niet op.