Gods Zoon
Genesis 9:27
„God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten; en Kanaän zij hem een knecht.”
Het zijn zulke grote en heerlijke dingen, dat de heilige Schriftuur daarvan getuigt dat „het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft voor die Hem liefhebben” (1 Korinthe 2:9). Zo is ook in deze geboorte gebleken de eer en heerlijkheid van Gods heiligheid en gerechtigheid. Want opdat Hij rechtvaardig zou zijn Die de goddelozen rechtvaardigt (Romeinen 4:5), zond Hij Zijn Zoon, Die Hij overgeleverd heeft voor de zondaren, en dat om hun overtredingen (Romeinen 4:15). In dat gericht, waaraan Hij Zijn Zoon onderworpen heeft, is Hij verhoogd, en in de gerechtigheid die Hij Zijn Zoon in de eeuwige raad des vredes heeft voorgesteld, die ook de Zoon in de volheid des tijds door Zijn volmaakte gehoorzaamheid heeft aangebracht (Daniël 9:24), is Hij geheiligd (Jesaja 5:16). Waarlijk, een gerechtigheid die verwonderenswaardig is. Want opdat de zonde zou veroordeeld worden, wat bij de wet onmogelijk was, zond God Zijn Zoon in de gelijkheid van het zondige vlees, en dat voor de zonde (Romeinen 8:3), terwijl Hij Hem voor ons tot zonde maakte, opdat wij zouden worden de rechtvaardigheid Gods in Hem (2 Korinthe 5:21). En opdat de zonde niet ongestraft zou gelaten worden, zo straft Hij die in Zijn Zoon, en doet Hem wedergeven en herstellen wat Hij niet geroofd had (Psalm 69:5).
Fridericus Ragstat à Weille, predikant te Spijk (”Noachs profetie”, 1685)