Chaos krijgt glans in het atelier van Kees Verwey
Goed beschouwd is het een grote bende in het atelier van Kees Verwey. Verdorde bloemen, beschimmeld brood, half vergaan wandtapijt, dozen vol papier, kledingstukken, schilderijen, verfresten, glaswerk. Maar wat krijgt die chaos glans onder zijn penseel.
Het atelier aan de Spaarne in Haarlem betrok Verwey in 1941. Tot zijn dood in 1995 zou dat zijn domein blijven. Het was niet alleen zijn werkplaats, maar vooral ook een bron van inspiratie. Welbewust liet hij de boel verloederen om uit die chaos beelden te kunnen scheppen. „Dit atelier is in de loop der jaren in een groot kristal overgegaan”, schreef de kunstenaar in 1978. „Op de twintig doeken die [er] in vier jaar tijd naar geschilderd zijn, verschijnen twintig facetten van dit ene kristal.”
Met deze atelierschilderijen op groot formaat (zo’n 2 bij 2 meter) vestigde Verwey in de jaren zeventig definitief zijn naam als modern schilder. En dat was wat hij graag wilde zijn. Alle invloeden die hij in zijn leven had ondergaan kwamen samen in deze monumentale weergaven van zijn atelier. Het zijn schilderijen die vertoeven in het schemergebied tussen impressionisme en abstracte kunst. Geruststellend licht valt over aards verval. Kunst om eindeloos door de oogharen naar te kijken.
Tekenen
Verwey groeide op in een beschaafd milieu met welgestelde en beroemde familieleden. Zijn vader was accountant in Amsterdam; architect H. P. Berlage en dichter en letterkundige Albert Verwey waren ooms van hem.
Als kind deed Kees Verwey niets liever dan tekenen. Bij zijn oom Albert in Noordwijk kon hij zich vergapen aan kunstwerken van Amsterdamse impressionisten: George Hendrik Breitner, Isaac Israels, Jan Toorop, Willem Witsen en Floris Verster. In de Beurs van Berlage zag hij beelden van Lambertus Zijl, ramen van Antoon Derkinderen, tegeltableaus van Jan Toorop, muurschilderingen van Rik Roland Holst en poëzie van Albert Verwey.
Ongewassen
Voor zijn kunstopleiding zocht Kees Verwey heel eigenwijs zijn heil bij de Haarlemse kunstenaar Henri Frédéric Boot, de excentrieke zoon van een deftige Rotterdamse patriciër. Boot waste zich nooit en ging altijd in een donker driedelig pak gekleed. Zijn atelier was totaal vervuild. Maar Verwey was gefascineerd door zijn levensstijl en kunstopvattingen. Zijn eigen latere atelier zou verrassend veel gaan lijken op dat van Boot.
Boot was een klassieke schilder. Het bestuderen en waarheidsgetrouw vastleggen van de alledaagse werkelijkheid waren voor hem het hoogste doel. De ambachtelijke kant van kunst speelde daarbij een belangrijke rol. Stillevens waren favoriet bij hem.
Van Boot leerde Verwey goed waarnemen. Zijn voorliefde voor huiselijke en gewone onderwerpen zal hij ook van hem hebben meegekregen. „De onderzoekende kracht van het kijken was zijn stokpaardje”, stelt achterneef Max van Rooij vast in een publicatie van het Dordrechts Museum, dat een tentoonstelling wijdt aan Verwey en zijn idolen. „Hij was er ongelooflijk bedreven in en kon het nooit stopzetten. De loodgieter die langskwam om in de keuken een lekkende gootsteenkraan te repareren werd onmiddellijk door hem gesommeerd om eventjes te gaan zitten. Dan viste hij uit de zijzak van zijn tweedjasje een houtskoolkrijtje en schetste met driftige halen een portretje van de markante kop.”
Afhankelijk
Toch bleef Verwey niet aan de leiband van Boot lopen. Bewust liet hij zich beïnvloeden door allerlei andere kunstenaars die hij bewonderde. Het Dordrechts Museum brengt dat prachtig in beeld. Op de paarse wand bij het begin van de tentoonstelling wordt het werk van Verwey in een mooi citaat samengevat: „Ik heb mij altijd sterk afhankelijk gevoeld. Als kind tekende ik uitsluitend na. Ook later bleef ik mij lang aan grote voorbeelden optrekken. Vandaar de vele invloeden die mij onophoudelijk belaagden. Ik geloof dat deze wijze van handelen mij veel heeft gebracht. Zelfs op het gevaar af mij te verliezen. Niemand kan geheel op eigen kracht leven. Er is een onmisbare band nodig met de grote geesten om ons heen. Om desalniettemin een eigen plaats te veroveren.”
Er zo is in Dordrecht mooi te zien hoe Verwey zich spiegelde aan het werk van uiteenlopende kunstenaars, zoals Breitner, Verster, Picasso en Karel Appel. In 1946 bracht hij een ode aan „vriend” Picasso met een schilderij van een mandoline (dat overigens terug lijkt te gaan op een werk van Georges Braque). De echo van de eerste grote CoBrA-tentoonstelling in het Stedelijk Museum van Amsterdam in 1948 –met werk van onder meer Appel, Constant en Corneille– is bij Verwey terug te zien in vrolijke, felgekleurde kunstwerken van speelse onderwerpen, paarden, stieren en vogels.
Maar al deze uitstapjes dienden slechts één doel: Verwey wilde werk maken dat paste bij zijn „oorspronkelijke aard”, hij wilde zichzelf uitvinden. En daarvoor had hij uiteindelijk niet zozeer die andere kunstenaars nodig, maar wel de zichtbare, alledaagse werkelijkheid om hem heen, die hij kon beschouwen en schilderen. Al was het maar die van de intieme ruimte van zijn atelier, waarin het licht de dingen beroerde en tot tijdloos leven wekte.
De tentoonstelling ”Kees Verwey en zijn idolen” is tot en met 5 januari te zien in het Dordrechts Museum. www.dordrechtsmuseum.nl