De slang
Mattheüs 25:6
„En te middernacht geschiedde een geroep: Zie, de bruidegom komt, gaat uit, hem tegemoet!”
Deze woorden die de heilige Mattheüs, de Evangelist, schrijft, sprak Christus tot Zijn leerlingen en tot alle mensen, in de gelijkenis waarin men leest over de maagden. Deze Bruidegom is Christus. De menselijke natuur is de bruid die God gemaakt heeft tot het beeld en tot de gelijkenis van Zichzelf. Hij had haar in den beginne geplaatst in de hoogste, schoonste, rijkste en weelderigste plaats van de aarde. Dat is: in het aardse paradijs. Hij had alle schepselen aan haar onderworpen en Hij had haar versierd met de genade. Hij had haar een gebod gegeven, opdat zij door gehoorzaamheid zou kunnen verdienen bestendigd en bevestigd te worden in een eeuwige trouw aan haar Bruidegom en nooit meer in enige ellende of zonde te vervallen. Toen kwam daar echter een doortrapte booswicht –de helse vijand, die dit geluk benijdde– in de gestalte van een sluw serpent opdagen. Die bedroog de vrouw, en zij beiden bedrogen de man, die als stamvader de ganse menselijke natuur in zich droeg. En hij schaakte met zijn valse list de menselijke natuur, de bruid van God. Zo werd zij verbannen naar een vreemd land, waar zij in armoede en ellende gevangen, verdrukt en belegerd werd door haar vijanden, alsof zij nooit weer in haar vaderland noch tot verzoening zou terugkeren.
Jan van Ruusbroeck, kapelaan te Brussel
(”Die geestlike brulocht”, 1932)
De Vlaamse schrijver Jan van Ruusbroeck (1294-1381) studeerde theologie en filosofie in Brussel, waar hij in 1317 tot priester werd gewijd. Tot 1343 was hij er kapelaan in de kerk van St. Goedele. Daarna was hij kluizenaar in Groenendaal. Het werk ”Die geestlike brulocht” schreef hij rond het jaar 1335. De editie van Poukens en Reypens werd door het Ruusbroec-genootschap uitgegeven in 1932.