Zelfkennis
1 Thessalonicenzen 5:19
„Blust de Geest niet uit.”
Gij, o Geest des Heeren, heb ik bedroefd, uitgeblust, weerstaan, verbitterd, smaadheid en smart aangedaan. Uw heilige wet, die mij ten leven was, heb ik geschonden, overtreden en veracht. Ik heb mijn oren daarvoor gestopt en afgewend. Ja, ik heb haar verlaten, verbroken, verworpen en overtreden, niettegenstaande zij mij mijn ellende te kennen gaf en mij een tuchtmeester was tot Christus. Zij was een regel van mijn leven en van verschuldigde dankbaarheid. Die wet is mij een dodende letter geworden, een bediening des doods, die toorn, vloek en verdoemenis werkt.
Het zalig en lieflijk Evangelie met zijn uitnemende en heerlijke beloften heb ik op mijn ziel niet laten inwerken. Het getuigenis van mensen heb ik aangenomen boven het getuigenis van God, dat Hij van Zijn Zoon getuigd heeft. De god van deze eeuw heeft mijn ongelovige zinnen verblind, opdat mij de verlichting van het Evangelie in het aangezicht van Jezus niet bestraalde.
Hoe menigmaal heb ik gezondigd tegen het licht van mijn eigen geweten, dat nog na de val in mij was overgebleven en dat mij de dingen leerde die ik doen moest. Indien dan dit licht in mij duisternis geworden is, hoe groot zal dan de duisternis zelf niet zijn?
O God, schaamte moet mijn aangezicht bedekken als mijn ziel aan die verbondsbreking denkt. Hoe vals heeft mijn ziel gehandeld tegen Uw verbond.
Cornelia Leydekker, Middelburg (”Ernstige ziel-betrachtingen in heylige alleen-spraeken voor, onder, en na het houden der H. Avondmaels”, 1695)