Het goede christelijke leven bestaat uit verlangen
De Bijbeluitleg van de Vroege Kerk kan de huidige geloofsbeleving inspireren. Zo onderstreept Augustinus het belang van het verlangen naar het toekomstige leven, Chrysostomus benadrukt juist de lofprijzing.
De Bijbeluitleg van de Vroege Kerk bevat een pure vorm van geloofsbeleving, die inspirerend is voor deze tijd. Dat bijzondere karakter van de Bijbeluitleg in de Vroege Kerk is te illustreren aan de hand van de uitleg van Johannes 1:18: „Niemand heeft ooit God gezien.”
Deze tekst is opmerkelijk. Immers, in het normale contact tussen mensen onderling is het meer of minder frequent zien van elkaar een wezenlijke randvoorwaarde voor het kennen van elkaar. Zo zouden we ook kunnen denken dat het zien van God nodig is om Hem te kennen. Omdat we Hem niet zien, concluderen velen in de huidige tijd dat Hij er ook niet is. Dit is inmiddels zo’n logische gedachtegang geworden, dat ook christenen soms de hoop hebben opgegeven en voor zichzelf hebben besloten om atheïst te worden.
Ik wil ingaan op de vraag: hoe kunnen we vandaag christen zijn, ook als we God niet zien? Ik wil bij het beantwoorden de exegese van Johannes 1:18 in de Vroege Kerk volgen, waarbij de spannende vraag is waar we dan precies uitkomen. Hoe heeft de grootste theoloog, Augustinus (354-430), deze belangrijke tekst uitgelegd? Of, hoe ging de grootste redenaar uit de Vroege Kerk, Chrysostomus (349-407), om met deze tekstpassage?
Mozes
Augustinus stelt in een preek over Johannes 1:15-18 dat de tekst „Niemand heeft ooit God gezien” preventief is bedoeld. Omdat we weten dat Mozes een ontmoeting met God heeft gehad (Exodus 34), zouden we misschien kunnen denken dat genade en waarheid, waarvan Johannes in vers 17 spreekt, dankzij of via Mozes tot ons gekomen zijn. Dat is niet zo, want niemand heeft ooit God gezien. Dit impliceert dat Mozes God dus ook niet heeft gezien, of in elk geval niet in volle heerlijkheid. „Een engel sprak dus met Mozes, mijn broeders, [een engel] die het beeld van de Heer droeg. En alle dingen die daar door de engel plaats vonden, beloofden die genade en waarheid die later zouden komen.”
Van belang in dit citaat is de exegetische benadering waarvoor Augustinus kiest. Die berust op Schrift-met-Schriftvergelijking, maar evenzeer op het spreken van het Oude Testament dat zijn vervulling vindt in het Nieuwe Testament, in Jezus Christus. Deze benadering, waarin het Oude Testament fungeert als een belangrijke voorfase van het Nieuwe Testament, komen we verderop in dezelfde preek opnieuw tegen. Augustinus neemt ons dan mee naar de eerder gestelde vraag: Hoe gaan we om met een God die we niet zien?
„Broeders, we geloven alleen, we zien niet. En de beloning voor dat geloof zal zijn dat wij zien wat wij geloven. De profeten kenden dit [geheimenis], maar het was verborgen voordat Hij [Christus] kwam. Immers, een liefhebber [van God] heeft in de Psalmen gezegd, terwijl hij er hevig naar verlangde: „Eén ding heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken.” (…) Wat is dit nu, wat hij zoekt? Dat ik in het huis van de Heere woon, zegt hij, al de dagen van mijn leven. Stel u nu eens voor dat u in het huis van de Heere woont, waar zal daar dan de vreugde voor u uit ontstaan? Opdat ik, zegt hij, de heerlijkheid van de Heere mag aanschouwen.”
Intens
Augustinus heeft het over een intens en levend verlangen, dat ook een levende relatie tussen de gelovige en God laat zien. Hij beschouwt het overigens als onmogelijk om als mens fysiek in de heerlijkheid van God te verkeren, gezien de bijzondere heerlijkheid die God bezit. God bewoont een ontoegankelijk licht.
Toch vormt de ”contemplatio Dei”, het aanschouwen van God, een wezenlijk onderdeel van Augustinus’ relatie met God. Het gaat dan niet om het zien van God met onze lichamelijke ogen, maar om het aanschouwen van Hem in heerlijkheid in het toekomende leven, waar het aanschouwen volmaakt zal zijn.
Niemand heeft ooit God gezien. Dat is een realiteit, we kunnen daar niet omheen. Maar moeten we dan de hoop opgeven? Augustinus leert ons het tegendeel in zijn commentaar op 1 Johannes 3:2: „Wat is aan ons beloofd? Dat wij aan Hem gelijk zullen zijn, aangezien wij Hem zullen zien zoals Hij is. (…) Het hele leven, goede christenen, is een heilig verlangen. Waarnaar je echter verlangt, dat zie je nu nog niet. Maar door het te verlangen zul je het deelachtig worden, opdat je ermee vervuld wordt, wanneer gekomen zal zijn wat je ziet. (…) God maakt het verlangen groter door [Zijn belofte] uit te stellen. Hij maakt het hart ruimer door het verlangen. Hij maakt het ontvankelijk door het ruimer te maken. Laten we daarom verlangen, broeders, omdat wij [juist in dit verlangen] verzadigd moeten worden.”
Guldenmond
Ook Johannes Chrysostomus schreef een preek over Johannes 1:18. In de inleiding van de preek over deze tekst is Guldenmond, zoals zijn bijnaam luidt, zich bewust van de moeilijkheid van de tekst. Hij waarschuwt tegen het opvatten van de Schrift naar de letter. Dat zou leiden tot ongepaste gedachten over God. We moeten God niet voorstellen alsof Hij een mens is, of van koper of brons is gemaakt, of driftig en toornig wordt, aldus Chrysostomus.
Het is verrassend om te merken dat Chrysostomus niet zomaar een antwoord heeft bij de exegese van deze moeilijk uit te leggen tekst. Er zijn immers behoorlijk wat teksten uit het Oude Testament aan te voeren waarin het tegendeel wordt beweerd en waarbij God verscheen aan mensen, zoals Ezechiël en Daniël. Hij concludeert dan uiteindelijk daarover: „Hij wilde duidelijk maken dat dat allemaal viel onder Zijn afdaling te midden van de mensen en niet hetzelfde was als het zien van Zijn zuivere Wezen Zelf. Als ze immers Gods natuur zelf zouden hebben gezien, dan zouden ze die niet steeds op een andere manier hebben aanschouwd. Deze natuur [van God] is eenvoudig, geheel zonder gestalte, niet samengesteld, onomschreven. Zij zit niet, zij staat niet, zij wandelt niet rond. Dat hoort allemaal bij lichamen. Maar hoe deze natuur [van God] is, dat weet Hij Zelf alleen.”
Engelenliederen
God kan dus naar Zijn wezen niet gezien worden. Hij is niet mensvormig, maar ongeschapen. Het geschapene kan het Ongeschapene niet zien, zegt Chrysostomus. Dat belet het geschapene echter niet om de Ongeschapene te loven. In het vervolg van de preek zien we de vroegchristelijke oosterse liturgische traditie, met zijn prachtige hymnen en engelenliederen, oplichten: „Immers, wie God nu wezenlijk is, dat hebben niet alleen de profeten niet gezien, maar de engelen en aartsengelen hebben dit ook niet gezien. (…) Als u de hemelse machten zou willen vragen wat ze eigenlijk doen, dan zult u niets anders ontdekken, dan dat ze slechts één werk hebben, namelijk het prijzen van God. „Prijst Hem, al Zijn machten”, zegt [de Schrift].”
De Vroege Kerk kon leven met de wetenschap dat zij God nooit had gezien en dat niemand God ooit werkelijk in dit leven zou gaan zien. Dit leidde niet tot geloofsafval of atheïsme. Ik zou eerder willen zeggen, integendeel. Bij de uitleg van deze tekst zien we dat zowel Augustinus als Chrysostomus diep onder de indruk zijn van de grootheid van God. Ook betekent het feit dat God niet gezien kan worden niet dat er geen relatie is met God. Bij Chrysostomus wordt deze relatie zichtbaar in wat hij hoort. Hij hoort engelen, aartsengelen, cherubijnen en serafijnen Gods lof zingen. Bij Augustinus wordt deze relatie zichtbaar in het verlangen om God in al Zijn heerlijkheid te mogen aanschouwen.
Dit artikel is een samenvatting van de oratie die de auteur op 20 juni uitsprak bij de aanvaarding van het hoogleraarschap Bijbeluitleg Vroege Kerk aan de Theologische Universiteit Apeldoorn.